ECLI:NL:CRVB:2014:1557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2014
Publicatiedatum
7 mei 2014
Zaaknummer
13-541 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag nabestaandenuitkering ANW wegens niet-arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen. Appellante, geboren in 1954, had een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) na het overlijden van haar echtgenoot in 2009. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet als arbeidsongeschikt werd beschouwd volgens de criteria van de ANW. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Svb had de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het onderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet representatief was en dat er onvoldoende beperkingen waren aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Svb de aanvraag van appellante kon afwijzen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen objectieve medische gegevens zijn overgelegd die de juistheid van de FML in twijfel trekken. Bovendien was de tijdspanne van drie jaar tussen de datum in geding en de onderzoeksdatum niet van invloed op de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij is opgemerkt dat de Svb voldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om de werkzaamheden te verrichten die verbonden zijn aan de door de arbeidsdeskundige geduide functies. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/541 ANW
Datum uitspraak: 25 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van
18 december 2012, 11/438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en een tweetal rapporten ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2014. Namens appellante is verschenen mr. Van Dijk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.P. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is geboren op [in] 1954. In verband met het overlijden van haar echtgenoot op 9 juli 2009 heeft zij bij de Svb een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Daarbij heeft zij te kennen gegeven dat zij arbeidsongeschikt is en geen kinderen heeft die jonger zijn dan 18 jaar.
1.2. Naar aanleiding van de in overweging 1.1 genoemde aanvraag heeft de Svb ClientFirst verzocht te onderzoeken of appellante arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW.
1.3. Bij besluit van 12 november 2009 heeft de Svb de aanvraag van appellante om toekenning van een nabestaandenuitkering afgewezen op de grond dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van deze uitkering.
1.4. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 november 2009 heeft de Svb aan appellante het medisch rapport toegezonden zoals dat is opgemaakt door ClientFirst. Appellante heeft vervolgens te kennen gegeven dat zij verdergaand beperkt is dan in het rapport is weergegeven en dat ten onrechte niet geïnformeerd is bij haar huisarts. Voorts dient een urenbeperking te worden aangenomen.
1.5. Een bezwaarverzekeringsarts van ClientFirst heeft vervolgens het dossier bestudeerd en in het rapport van 21 januari 2010 vermeld dat ten tijde van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek informatie van de behandelend sector beschikbaar was en de informatie zoals verstrekt door de huisarts van appellante bij het oordeel van de verzekeringsarts is betrokken. De bezwaarverzekeringsarts acht de weergave van de beperkingen en mogelijkheden zoals aangegeven door de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), voldoende gedragen door alle aanwezige medisch objectiveerbare gegevens. In het rapport van
28 juni 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts voorts vermeld dat de ingebrachte röntgenverslagen geen nieuwe argumenten opleveren op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts. Blijkens de nadere rapporten van 12 november 2010 en van 27 december 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgehouden aan dit standpunt.
1.6. Op 29 april 2011 is een hoorzitting gehouden, waarbij meerdere medische stukken zijn overgelegd en waarbij verzocht is om een heronderzoek. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens in het rapport van 30 april 2011 vermeld dat op basis van de nieuw ingezonden stukken onvoldoende wordt onderbouwd dat appellante meer beperkingen heeft dan in de FML is aangegeven. Alle medische informatie overziende is er volgens de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding om een nieuw medisch onderzoek te indiceren of om te overleggen met de huisarts, omdat het medisch beeld en de belastbaarheid voldoende duidelijk zijn.
1.7. Bij beslissing op bezwaar van 18 mei 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 november 2009 ongegrond verklaard. Na herkeuring heeft de Svb vastgesteld dat appellante niet voor meer dan 45% arbeidsongeschikt geacht kan worden.
2.1. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens de zitting op 16 maart 2012 en het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft het onderzoek heropend, teneinde de Svb in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te laten verrichten door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Na de ontvangst van het onderzoeksrapport van het Uwv hebben partijen over en weer een reactie ingezonden en vervolgens toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting heeft plaats gevonden. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Voorts heeft de rechtbank de Svb veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht en tevens tot vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de Svb op grond daarvan heeft kunnen concluderen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 45% bedraagt. Een tijdspanne van drie jaar tussen de datum in geding, 9 juli 2009, en de onderzoeksdatum maakt het naar het oordeel van de rechtbank niet onmogelijk of onwenselijk om deze beoordeling naar de datum in geding te maken. De weigering van de Svb om appellante een ANW-uitkering toe te kennen kan de rechterlijke toets doorstaan.
3.
Het hoger beroep richt zich alleen tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw betoogd dat het onderzoek door het Uwv niet representatief geacht kan worden met betrekking tot de datum in geding. Voorts zijn in de FML onvoldoende beperkingen aangenomen en berust de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid op een ondeugdelijke arbeidskundige grondslag.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de Svb met recht heeft geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen.
4.2.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2.
In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1702, heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de inmiddels ingetrokken Algemene arbeidsongeschiktheidswet (kortweg: de arbeidsongeschiktheidswetten) en ligt het ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB1018, heeft de Svb in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de autonome vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat wat betreft de medische grondslag er geen grond voor twijfel is aan de juistheid van de door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts van het Uwv in acht genomen medische beperkingen van appellante, zoals neergelegd in de FML van 14 mei 2012 geldig vanaf 9 juli 2009. De overwegingen van de rechtbank ter zake kunnen volledig worden gevolgd en daar wordt aan toegevoegd dat appellante ook in hoger beroep geen objectieve medische gegevens heeft overgelegd die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de bij voornoemde FML vastgestelde functionele mogelijkheden. Evenmin is de periode van drie jaar die is gelegen tussen de datum in geding en de onderzoeksdatum ervoor verantwoordelijk dat het medisch onderzoek om die reden als onzorgvuldig of onvolledig moet worden beschouwd. In dat verband kan worden opgemerkt dat de bezwaarverzekeringsarts in het in beroep ingezonden rapport van 6 november 2012 heeft vermeld dat de door de huisarts op 7 augustus 2012 verstrekte informatie betrekking heeft op de actuele medische toestand van appellante en niet ziet op haar toestand op of rond de datum in geding. Mede gelet op de aantekening van de bezwaarverzekeringsarts dat appellantes medische problematiek zich kennelijk niet in positieve richting ontwikkelt, wordt in het onderhavige geval niet ingezien dat de genoemde tijdspanne van drie jaren een negatieve invloed heeft op een juiste beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding.
4.5.
Met betrekking tot de arbeidskundige beroepsgronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Svb door middel van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 4 maart 2014 toereikend gemotiveerd waarom appellante ondanks de vastgestelde beperkingen in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geduide functies.
4.6.
Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en
M.I. ’t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning

QH