ECLI:NL:CRVB:2014:1491
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van een bruikleenauto op basis van medische noodzaak in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning
In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door haar ouders en advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had besloten om geen bruikleenauto te verstrekken. Appellante had een aanvraag ingediend voor een bruikleenauto in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), maar het college had haar in plaats daarvan een financiële tegemoetkoming voor rolstoel- of ligtaxivervoer aangeboden. De rechtbank oordeelde dat er geen medische noodzaak was voor een bruikleenauto, gebaseerd op een medisch onderzoek door de GGD en verklaringen van de behandelende kinderneuroloog. Appellante stelde dat de financiële tegemoetkoming niet voldeed aan haar vervoersbehoefte, vooral gezien haar medische toestand en de zorgbehoefte van haar gezin. Tijdens de zittingen werd er een logboek bijgehouden van de vervoerssituatie, maar de Raad oordeelde dat de informatie niet voldoende was om aan te tonen dat de rolstoeltaxi niet adequaat was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de beroepsgronden van appellante niet slagen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. De Raad zag ook geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.