ECLI:NL:CRVB:2014:1479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
13-5684 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand aan dakloze op basis van onvoldoende motivering en zorgvuldigheid van het besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een dakloze, had op 25 juni 2012 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat de appellant niet op de opgegeven locaties was aangetroffen. De Raad heeft vastgesteld dat de betrokken medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) de opgegeven locaties niet voldoende grondig hebben doorzocht. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering rust. De rechtbank had dit gebrek niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 september 2012, herroept het besluit van 31 juli 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 2.435,-.

Uitspraak

13/5684 WWB
Datum uitspraak: 22 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 september 2013, 12/5473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 12/5305 WWB plaatsgevonden op
11 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft als dakloze op 25 juni 2012 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van die aanvraag heeft appellant over de periode van 25 juni 2012 tot en met 22 juli 2012 zogenoemde 7-dagenformulieren ingevuld. Op 17 juli 2012 heeft appellant op het door hem ondertekende formulier ‘Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze’ opgegeven op twee nader geduide locaties in het Vondelpark te verblijven. Daarbij heeft hij als bijzonderheid opgemerkt dat hij meestal rond 06.00 à 06.30 uur vertrekt.
1.2.
De afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. In dat kader hebben medewerkers van de DWI op 27 juli 2012 om respectievelijk 05.40 uur en 05.50 uur een bezoek gebracht aan beide door appellant opgegeven locaties in het Vondelpark. Appellant is daar niet aangetroffen. Vervolgens heeft één van de medewerkers van DWI telefonisch contact opgenomen met appellant. Appellant verklaarde net wakker te zijn en in de binnenstad rond te lopen. Op 30 juli 2012, om respectievelijk 5.30 en 5.40 uur, hebben medewerkers van de DWI wederom beide locaties bezocht. Appellant is daar opnieuw niet aangetroffen en was telefonisch niet bereikbaar. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 juli 2012.
1.3.
Bij besluit van 31 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 september 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de afwijzing ligt ten grondslag dat appellant niet heeft verbleven op de door hem opgegeven locaties. Daardoor heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van deze schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 20 september 2012 heeft het college naar aanleiding van een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2012 aan appellant vanaf 21 mei 2012 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. In datzelfde besluit heeft het college de hoogte van de toegekende bijstand vanaf 25 juni 2012, gelet op de veranderde situatie, gewijzigd. Bij uitspraak van heden, nr. 13/5305 WWB, heeft de Raad bedoelde uitspraak vernietigd en het inleidend beroep ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat hij op 27 en 30 juli 2012 wel in het Vondelpark heeft geslapen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 25 juni 2012 tot en met 31 juli 2012 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor een juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende. In een aanvraagsituatie ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van
21 mei 2013, ECLI:NL:2013:CA0554), geldt dit ook voor iemand die stelt dakloos te zijn. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als het gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Wat er ook zij van de bevindingen tijdens de locatiebezoeken op 27 juli 2012, uit de bevindingen tijdens de locatiebezoeken op 30 juli 2012, zoals verwoord in het rapport van die datum, valt niet af te leiden dat de betrokken DWI-medewerkers de opgegeven locatie waar appellant stelt de nacht te hebben doorgebracht - bij de zandbak in het Vondelpark - voldoende grondig hebben doorzocht. In het rapport is slechts vermeld dat deze medewerkers de speeltuin zijn ingelopen, daar niemand hebben aangetroffen en ook in de omgeving niemand zagen liggen of zitten. Onduidelijk is of en, zo ja, in hoeverre de DWI-medewerkers ook de aanwezige speeltoestellen hebben doorzocht. Dit klemt in dit geval, aangezien appellant ter zitting op overtuigende wijze heeft beschreven dat, en op welke wijze, hij de nacht van 29 op 30 juli 2010 heeft doorgebracht op/in de overdekte glijbaan nabij de zandbak. Het valt niet uit te sluiten dat appellant die nacht daar heeft geslapen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet rust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aan het besluit van 31 juli 2012 kleeft hetzelfde gebrek dat thans niet meer te herstellen is. Om die reden ziet de Raad tevens aanleiding dat besluit te herroepen. Het geschil is daarmee, gelet op het in 1.4 genoemde besluit van 20 september 2012, voor zover het ziet op de situatie vanaf 25 juni 2012, definitief beslecht.
5.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 487,- in bezwaar, op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 september 2012;
  • herroept het besluit van 31 juli 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.435,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD