ECLI:NL:CRVB:2014:1478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
12-3857 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 1992 in Nederland woont en bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam, die de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om de bijstand in te trekken en terug te vorderen, hebben bevestigd. De aanleiding voor de intrekking was een melding van de Dienst Werk en Inkomen, waarin werd aangegeven dat appellante in een rechtszaak in Kroatië had verklaard dat zij onroerend goed bezat en huurinkomsten ontving, maar deze informatie niet had gemeld aan de gemeente.

De Raad stelt vast dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar bezittingen en inkomsten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verklaringen van appellante in Kroatië niet als leugens kunnen worden beschouwd en dat er geen aanleiding is om deze buiten beschouwing te laten. De Raad onderschrijft dit oordeel en concludeert dat het college terecht heeft besloten tot intrekking van de bijstand en terugvordering van de onterecht ontvangen bedragen.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij het college altijd volledig heeft geïnformeerd en dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag een dringende reden oplevert om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelt echter dat de door appellante aangevoerde redenen niet als dringende redenen kunnen worden aangemerkt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart de hoger beroepen ongegrond.

Uitspraak

12/3857 WWB, 12/5534 WWB
Datum uitspraak: 22 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
30 mei 2012, 12/876 (aangevallen uitspraak 1) en 16 augustus 2012, 12/2202
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willering en vergezeld door A. Dogovic, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is in 1992 vanuit het voormalige Joegoslavië naar Nederland gekomen. Zij ontving sinds 23 juni 1992 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 28 augustus 2008 naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam is op 23 augustus 2011 een schriftelijke melding binnengekomen, inhoudende dat appellante in een rechtszaak in Kroatië heeft verklaard dat zij tot het overlijden van haar echtgenoot M. [naam echtgenoot] ([naam echtgenoot]) met hem gehuwd was en dat zij gezamenlijk onroerend goed bezaten in Kroatië. Bij de melding zijn een aantal in het Nederlands vertaalde Kroatische documenten gevoegd, waaronder een door appellante bij het Kantongerecht Pula-Pola ingediend verzoek tot bepaling en verdeling van het gemeenschappelijk vermogen van 26 augustus 2010 en de door haar in verband hiermee op 22 december 2010 ter terechtzitting van de rechtbank Pula-Pola afgelegde verklaring. Hieruit blijkt dat appellante onder meer heeft verklaard dat zij na haar vertrek uit Kroatië gedurende vijf jaren huurinkomsten heeft ontvangen uit de verhuur van een haar in eigendom toebehorend winkelpand in Kroatië, dat zij in 1994 of 1995 samen met [naam echtgenoot] een perceel grond met huisfundament heeft gekocht in Veli Vrh en dat zij op dit perceel een huis hebben gebouwd en dit huis deels is gefinancierd met geld van haar vader en op naam van [naam echtgenoot] is gesteld. Daarnaast heeft [naam echtgenoot] in 1998 van hun spaargeld grond in Medulin gekocht. Voorts heeft appellante verklaard dat zij en [naam echtgenoot] vanaf 1994 in Nederland zijn gaan werken en inkomsten hebben genoten. De werkzaamheden bestonden uit de koop van groothandelsartikelen en de verkoop daarvan op de markt. Tot slot heeft appellante verklaard dat dat zij tot eind 2006 of begin 2007 met [naam echtgenoot] heeft samengewoond in Nederland.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij diverse instanties en appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude van 16 november 2011.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
22 november 2011 de bijstand van appellante met ingang van 24 juni 1992 in te trekken. Tevens heeft het college bij besluit van 1 februari 2012 de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 186.089,83 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 16 februari 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college - onder wijziging van de datum van intrekking in 1 juli 1997 - het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2011 ongegrond verklaard. Bij besluit van 23 maart 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2012 eveneens ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van onroerend goed in Kroatië, de ontvangen huurinkomsten, het verblijf van [naam echtgenoot] in Nederland en de verrichtte werkzaamheden van [naam echtgenoot] en de hieruit ontvangen inkomsten. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, het volgende overwogen. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van appellante dat zij op 22 december 2010 tegenover de Kroatische rechter zou hebben gelogen om - in het belang van haar kinderen - aanspraak te kunnen maken op de nalatenschap. De rechtbank acht het gelet op de gedetailleerdheid van de verklaring niet aannemelijk dat de gehele verklaring, zoals appellante heeft gesteld, is ingegeven door haar Kroatische advocaat. Nu appellante van de in de verklaring genoemde onroerende goederen, het werken op de markt, het samenwonen met [naam echtgenoot] en het ontvangen van huurinkomsten geen melding heeft gemaakt, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Zij heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zij in de periode in geding wel recht had op bijstand. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Voor zover thans nog van belang heeft zij hiertoe, samengevat, aangevoerd dat zij het college steeds volledig heeft geïnformeerd over haar persoonlijke en financiële situatie. Het college heeft de besluitvorming ten onrechte gebaseerd op grotendeels valse verklaringen, welke door appellante in het buitenland zijn afgelegd in het kader van een procedure met betrekking tot de nalatenschap van [naam echtgenoot]. Voorts heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag een dringende reden oplevert om van terugvordering af te zien.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 1997 tot en met
22 november 2011.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Anders dan appellante heeft betoogd bestaat geen aanleiding de door appellante in Kroatië afgelegde verklaring buiten beschouwing te laten. Appellante heeft ook in hoger beroep op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat deze verklaring volledig is gebaseerd op leugens. Daarnaast wordt door appellante niet betwist dat sprake is van onroerende goederen in Kroatië waarop zij aanspraak maakt. Verder spreekt ook [naam echtgenoot] in zijn verklaring tegenover de politie Amsterdam-Amstelland na zijn aanhouding op 11 mei 2009 over werkzaamheden in Kroatië.
De terugvordering
4.3.
Het college voert het beleid dat van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen bestaan. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene zou leiden. De door appellante genoemde reden dat zij niet in staat is het volledige bedrag terug te betalen, kan niet worden aangemerkt als dringende reden in vorengenoemde zin.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD