4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aanvraag van 4 april 2011 (aangevallen uitspraak 2)
4.1.De te beoordelen periode loopt in dit geval van 4 april 2011 tot en met 18 mei 2011, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over - onder meer - zijn woonsituatie.
4.3.Controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats zijn van essentieel belang voor de beantwoording van de vraag of iemand recht heeft op bijstand. Ook van iemand die stelt dakloos te zijn kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats.
4.4.De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in 1.2 opgenomen onderzoeksbevindingen van de DWI, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. Immers, deze onderzoeksbevindingen wijzen uit dat appellant in de te beoordelen periode in ieder geval niet heeft geslapen op het door hem opgegeven adres[adres 2] en dat hij, anders dan hij had verklaard, nog wel over de vloer kwam op het adres [adres 1].
4.5.Niet valt in te zien dat en waarom geen betekenis zou kunnen worden gehecht aan de in het rapport van bevindingen van 17 mei 2011 opgenomen verklaring die T tijdens het locatiebezoek op 3 mei 2011 heeft afgelegd. Aan de tijdens de hoorzitting ingebrachte schriftelijke verklaring van T van 21 juli 2011, dat appellant op zijn minst vier nachten per week bij T slaapt, komt in dat verband reeds daarom geen betekenis toe, omdat uit deze
- summiere - verklaring niet valt op te maken dat wat T verklaart betrekking heeft op de hier te beoordelen periode.
4.6.In het kader van het onderzoek in verband met de bijstandsaanvraag van 9 juli 2009 heeft de DWI aan de hand van beschikbare foto’s vastgesteld dat de tweelingbroer van appellant sterke gelijkenis vertoont met appellant, maar wel duidelijk een andere persoon is. De handhavingsspecialist die de waarnemingen op 10 en 17 mei 2011 heeft verricht en daarbij de persoon die de woning op het adres [adres 1] uitkwam, respectievelijk deze woning binnenging, herkende als appellant, had kort daarvoor, op 4 mei 2011, een gesprek met appellant gevoerd. Daarnaast heeft de rapporteur op 17 mei 2011 onmiddellijk na die waarneming de identiteit van appellant vastgesteld aan de hand van het door appellant getoonde verblijfsdocument. Onder deze omstandigheden is het niet aannemelijk dat de persoon die tijdens de waarnemingen op 10 en 17 mei 2011 is gezien de tweelingbroer van appellant was.
4.7.Appellant heeft op 4 mei 2011 verklaard dat hij drie dagen per week verblijft op het adres[adres 4]. Wat de uitkomst van een onderzoek naar een eventueel verblijf van appellant op dat adres ook zou zijn, dan blijft nog steeds onduidelijk waar appellant de overige vier dagen van de week verbleef. Op basis van de onderzoeksbevindingen staat immers vast dat appellant in de te beoordelen periode, anders dan hij heeft verklaard, niet vier nachten per week sliep op het opgegeven verblijfadres[adres 2]. Gelet hierop heeft het college niet onzorgvuldig gehandeld door geen onderzoek te verrichten naar een eventueel verblijf van appellant op het adres[adres 4].
4.8.Uit 4.4 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dat brengt mee dat het verzoek van appellant om veroordeling van het college tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
De aanvraag van 27 mei 2011 (aangevallen uitspraak 1)
4.9.Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het college het in het bestreden besluit 2 standpunt ingenomen standpunt verlaten. Het college heeft zich nader op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste informatie over zijn feitelijke verblijfplaats te verstrekken en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft er in dit verband op gewezen dat appellant niet verbleef op de door hem opgegeven verblijfadressen. De vertegenwoordiger van het college heeft er ter zitting van de rechtbank voorts nog op gewezen dat medewerking aan het huisbezoek aan het adres[adres 4] niet meer van belang is.
4.10.Gelet op 4.9 berust het bestreden besluit 2 niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 1 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad zal hierna tevens beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven.
4.11.De te beoordelen periode loopt in dit geval van 27 mei 2011 tot en met 6 juli 2011, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.12.Appellant heeft opgegeven dat hij gedurende drie à vier dagen per week verblijft op het adres[adres 2] en had eerder verklaard op dat adres vier nachten te slapen. Uit de verklaring die T tijdens het locatiebezoek op 29 juni 2011 heeft afgelegd blijkt echter dat de door appellant verstrekte informatie over het door hem opgegeven verblijfadres[adres 2]
niet juist is.
4.12.Uit 4.11 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant onjuiste informatie over zijn feitelijke verblijfplaats heeft verstrekt. Appellant heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand worden gelaten.
5.1.Voor een veroordeling in de proceskosten in de zaak 13/4008 WWB (aanvraag van
4 april 2011, aangevallen uitspraak 2) bestaat geen aanleiding.
5.2.Aanleiding bestaat om het college in de zaak 12/2850 WWB (aanvraag van 27 mei 2011, aangevallen uitspraak 1) te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 487,- in beroep en € 487,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 974,-.