ECLI:NL:CRVB:2014:1474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
12-2850 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant, die eerder bijstand ontving, had meerdere aanvragen ingediend, maar deze werden afgewezen omdat hij onjuiste inlichtingen had verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam stelde dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden, omdat hij niet op de opgegeven adressen verbleef. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) voldoende grondslag boden voor het standpunt van het college. De Raad bevestigde dat appellant niet op de opgegeven adressen verbleef en dat hij niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De rechtbank had eerder de beroepen ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank in de zaak van 27 mei 2011, omdat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het de aanvraag had afgewezen. De Raad verklaarde het beroep gegrond en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974,-.

Uitspraak

12/2850 WWB, 13/4008 WWB
Datum uitspraak: 22 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2012, 11/5355 (aangevallen uitspraak 1), en van 18 juni 2013, 11/4823 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 maart 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 5 augustus 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft nadien diverse malen een aanvraag om bijstand gedaan. Het college heeft de eerste drie aanvragen, van 20 januari 2009 en 9 en 30 juli 2009, afgewezen op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voert met zijn (tweeling)broer [naam 1] op het adres [adres 1]. Vervolgens heeft appellant op 19 oktober 2010 bijstand aangevraagd als dakloze. Daarbij heeft hij verklaard te verblijven op de adressen[adres 2] te Amsterdam en [adres 3]. Het college heeft deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij bij locatiebezoeken op genoemde adressen niet is aangetroffen en geen wijziging in zijn woonsituatie had doorgegeven. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.2.
Op 4 april 2011 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Daarbij heeft hij, wat betreft zijn huisvesting, opgegeven af en toe bij kennissen/vrienden te verblijven. Op 19 april 2011 heeft appellant op een daartoe bestemd formulier ‘Opgave verblijfslocatie(s)
dak- thuisloze’ twee verblijfadressen in Amsterdam opgegeven, te weten het al eerder opgegeven adres[adres 2], met[naam 2] (T) als hoofdbewoner, en het adres[adres 4], met [naam 3] (G), een broer van appellant, als hoofdbewoner. Een handhavingsspecialist van de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft de DWI op 3 mei 2011 locatiebezoeken afgelegd aan de door appellant opgegeven verblijfadressen, op 4 mei 2011 een gesprek gevoerd met appellant en in de periode van 10 tot en met 17 mei 2011 waarnemingen verricht in de omgeving van het adres[adres 1]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 mei 2011. Daaruit komt het volgende naar voren. Tijdens het locatiebezoek op het adres[adres 2], om 6.50 uur, werd appellant niet aangetroffen. T verklaarde onder meer dat appellant hier ’s morgens om 6 uur komt en om 7 uur weer weggaat, hier niet slaapt en niet geslapen heeft en hier alleen komt chillen en soms een hapje mee-eet. In de hal van de flat werd appellant aangetroffen. Hij verklaarde dat hij had geslapen op het adres[adres 2], dat hij alles bij zich droeg in het tasje dat hij bij zich had en dat hij even weg was om een krantje te halen. Tijdens het gesprek op 4 mei 2011 heeft appellant onder meer verklaard dat hij gemiddeld vier dagen per week verblijft op het adres[adres 2], dat hij gemiddeld drie dagen per week verblijft op het adres[adres 4], dat hij niet verblijft bij zijn tweelingbroer op het adres [adres 1], dat hij met deze broer al een paar maanden ruzie heeft en dat hij niet meer bij zijn tweelingbroer over de vloer komt. Tijdens een waarneming op 10 mei 2011 werd gezien dat om 6.37 uur een man uit de woning op het adres [adres 1]kwam. Deze man werd herkend als appellant. Tijdens een waarneming op 17 mei 2010 werd om 12.10 uur gezien dat appellant de deur van het adres [adres 1] opende met een sleutel. Toen even later op dat adres werd aangebeld, deed appellant de deur open.
1.3.
Bij besluit van 18 mei 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 september 2011 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college, onder verwijzing naar de onderzoeksbevindingen van de DWI, ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste informatie over zijn woonsituatie te verstrekken en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Op 27 mei 2011 heeft appellant wederom bijstand aangevraagd. Daarbij heeft hij opgegeven dat hij geen vaste woon- en verblijfplaats heeft. Op 8 juni 2011 heeft appellant op het formulier ‘Opgave verblijfslocatie(s) dak- thuisloze’ dezelfde twee verblijfadressen opgegeven als op het formulier van 19 april 2011. De DWI heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft de DWI op 29 juni 2011 locatiebezoeken afgelegd aan de door appellant opgegeven verblijfadressen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 juni 2011. Daaruit komt het volgende naar voren. Tijdens het locatiebezoek op het adres[adres 2], om 6.50 uur, deed
T open en verklaarde onder meer dat appellant hier niet is en hier vannacht ook niet heeft geslapen en dat appellant ongeveer drie à vier dagen bij T op bezoek komt, nooit hier slaapt en meestal tot 4 of 5 uur in de nacht bij T is. Bij het locatiebezoek aan het adres[adres 4], om 7.15 uur, werd geen gehoor gekregen. Tijdens een later die dag met G gevoerd telefoongesprek verklaarde G onder meer dat appellant drie à vier dagen per week bij G slaapt, dat appellant voor het laatst afgelopen zondag op maandag - de nacht van 26 op 27 juni 2011 - bij G heeft geslapen, dat G appellant daarna niet meer heeft gezien en dat G een huisbezoek zeker niet op prijs stelt. De DWI neemt op basis van deze bevindingen het standpunt in dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te verblijven op de door hem opgegeven adressen.
1.5.
Bij besluit van 6 juli 2011 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant, door onvolledige inlichtingen te verstrekken, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 4 oktober 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2011, onder wijziging van de grondslag van dat besluit, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Onduidelijk is waar appellant in de nachten van maandag op dinsdag - 27 op 28 juni 2011 - en dinsdag op woensdag - 28 op 29 juni 2011 - heeft geslapen. Dit kan appellant echter niet worden aangerekend, omdat daarover tijdens het huisbezoek aan het adres Geldershoofd niet is doorgevraagd. Er is aanleiding om een huisbezoek af te leggen aan het adres[adres 4]. Dat dit niet mogelijk was, omdat de hoofdbewoner niet wilde meewerken aan dat huisbezoek, komt voor risico van appellant.
1.7.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand heeft het college appellant bijstand verleend met ingang van 12 augustus 2011.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft, samengevat, het volgende tegen de aangevallen uitspraak 2 aangevoerd. Hij heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting niet geschonden, omdat hij het college tijdig en juist heeft ingelicht over zijn verblijfadressen ten tijde van de aanvraag. Ten onrechte wordt betekenis gehecht aan de vermeende verklaring van T op 3 mei 2011. T heeft immers verklaard dat appellant op zijn minst vier nachten per week bij hem blijft slapen op het adres[adres 2]. Appellant verbleef destijds wel degelijk op dat adres. De rechtbank kent ten onrechte betekenis toe aan de waarneming dat appellant zou zijn gesignaleerd op het adres Geldershoofd 12. Appellant is niet degene die is gesignaleerd. Kennelijk heeft de DWI de broer van appellant aangezien voor appellant. Het college heeft ten onrechte nagelaten een onderzoek te verrichten op het adres[adres 4], waar appellant destijds ook verbleef. Appellant heeft voorts verzocht om schadevergoeding.
3.2.
Appellant heeft, kort samengevat en - gelet op wat wordt overwogen in 4.9 en 4.10 - voor zover van belang, tegen de aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat hij heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Hij heeft duidelijk opgegeven waar hij minstens vier dagen per week sliep.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aanvraag van 4 april 2011 (aangevallen uitspraak 2)
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 4 april 2011 tot en met 18 mei 2011, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over - onder meer - zijn woonsituatie.
4.3.
Controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats zijn van essentieel belang voor de beantwoording van de vraag of iemand recht heeft op bijstand. Ook van iemand die stelt dakloos te zijn kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in 1.2 opgenomen onderzoeksbevindingen van de DWI, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. Immers, deze onderzoeksbevindingen wijzen uit dat appellant in de te beoordelen periode in ieder geval niet heeft geslapen op het door hem opgegeven adres[adres 2] en dat hij, anders dan hij had verklaard, nog wel over de vloer kwam op het adres [adres 1].
4.5.
Niet valt in te zien dat en waarom geen betekenis zou kunnen worden gehecht aan de in het rapport van bevindingen van 17 mei 2011 opgenomen verklaring die T tijdens het locatiebezoek op 3 mei 2011 heeft afgelegd. Aan de tijdens de hoorzitting ingebrachte schriftelijke verklaring van T van 21 juli 2011, dat appellant op zijn minst vier nachten per week bij T slaapt, komt in dat verband reeds daarom geen betekenis toe, omdat uit deze
- summiere - verklaring niet valt op te maken dat wat T verklaart betrekking heeft op de hier te beoordelen periode.
4.6.
In het kader van het onderzoek in verband met de bijstandsaanvraag van 9 juli 2009 heeft de DWI aan de hand van beschikbare foto’s vastgesteld dat de tweelingbroer van appellant sterke gelijkenis vertoont met appellant, maar wel duidelijk een andere persoon is. De handhavingsspecialist die de waarnemingen op 10 en 17 mei 2011 heeft verricht en daarbij de persoon die de woning op het adres [adres 1] uitkwam, respectievelijk deze woning binnenging, herkende als appellant, had kort daarvoor, op 4 mei 2011, een gesprek met appellant gevoerd. Daarnaast heeft de rapporteur op 17 mei 2011 onmiddellijk na die waarneming de identiteit van appellant vastgesteld aan de hand van het door appellant getoonde verblijfsdocument. Onder deze omstandigheden is het niet aannemelijk dat de persoon die tijdens de waarnemingen op 10 en 17 mei 2011 is gezien de tweelingbroer van appellant was.
4.7.
Appellant heeft op 4 mei 2011 verklaard dat hij drie dagen per week verblijft op het adres[adres 4]. Wat de uitkomst van een onderzoek naar een eventueel verblijf van appellant op dat adres ook zou zijn, dan blijft nog steeds onduidelijk waar appellant de overige vier dagen van de week verbleef. Op basis van de onderzoeksbevindingen staat immers vast dat appellant in de te beoordelen periode, anders dan hij heeft verklaard, niet vier nachten per week sliep op het opgegeven verblijfadres[adres 2]. Gelet hierop heeft het college niet onzorgvuldig gehandeld door geen onderzoek te verrichten naar een eventueel verblijf van appellant op het adres[adres 4].
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dat brengt mee dat het verzoek van appellant om veroordeling van het college tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
De aanvraag van 27 mei 2011 (aangevallen uitspraak 1)
4.9.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het college het in het bestreden besluit 2 standpunt ingenomen standpunt verlaten. Het college heeft zich nader op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste informatie over zijn feitelijke verblijfplaats te verstrekken en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft er in dit verband op gewezen dat appellant niet verbleef op de door hem opgegeven verblijfadressen. De vertegenwoordiger van het college heeft er ter zitting van de rechtbank voorts nog op gewezen dat medewerking aan het huisbezoek aan het adres[adres 4] niet meer van belang is.
4.10.
Gelet op 4.9 berust het bestreden besluit 2 niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 1 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad zal hierna tevens beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven.
4.11.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 27 mei 2011 tot en met 6 juli 2011, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.12.
Appellant heeft opgegeven dat hij gedurende drie à vier dagen per week verblijft op het adres[adres 2] en had eerder verklaard op dat adres vier nachten te slapen. Uit de verklaring die T tijdens het locatiebezoek op 29 juni 2011 heeft afgelegd blijkt echter dat de door appellant verstrekte informatie over het door hem opgegeven verblijfadres[adres 2]
niet juist is.
4.12.
Uit 4.11 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant onjuiste informatie over zijn feitelijke verblijfplaats heeft verstrekt. Appellant heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand worden gelaten.
Proceskosten
5.1.
Voor een veroordeling in de proceskosten in de zaak 13/4008 WWB (aanvraag van
4 april 2011, aangevallen uitspraak 2) bestaat geen aanleiding.
5.2.
Aanleiding bestaat om het college in de zaak 12/2850 WWB (aanvraag van 27 mei 2011, aangevallen uitspraak 1) te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 487,- in beroep en € 487,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 974,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in zaak 13/4008 WWB
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
in zaak 12/2850 WWB
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 oktober 2011;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 974,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD