ECLI:NL:CRVB:2014:1471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
12-2978 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 3 april 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor de intrekking was een anonieme tip dat appellant samenwoonde met [B.]. De sociale recherche Fryslan heeft een onderzoek ingesteld, waarbij getuigen zijn gehoord en appellant en [B.] zijn verhoord. De onderzoeksresultaten leidden tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [B.].

Het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen heeft vervolgens de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2010 beëindigd en de kosten van bijstand over een eerdere periode teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank Leeuwarden heeft de beroepen tegen de besluiten van het college eveneens ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 22 april 2014 geoordeeld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [B.] op basis van de criteria van hoofdverblijf in dezelfde woning en wederzijdse zorg. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en [B.] in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er voldoende aanwijzingen waren voor wederzijdse zorg. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant verworpen.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het niet naleven daarvan in het kader van de bijstandsverlening. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2978 WWB, 12/2979 WWB
Datum uitspraak: 22 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
17 april 2012, 11/1142 en 11/2066 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Boarnsterhim. In deze uitspraak wordt onder het college tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim.
Namens appellant heeft mr. P. Bollema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 maart 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.J. van der Veen.

OVERWEGINEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 3 april 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond ten tijde in geding in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1]. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant al 2 jaar samenwoont met
[B.], heeft de sociale recherche Fryslan een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van het onderzoek zijn onder meer bij diverse instanties inlichtingen ingewonnen, zijn getuigen gehoord en zijn appellant en [B.] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 juni 2010.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
16 september 2010 de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2010 te beëindigen (lees: in te trekken). Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft het college de bijstand over de periode van 8 februari 2008 tot en met 31 mei 2010 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van totaal € 29.962,42 (bruto) van appellant teruggevorderd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [B.]. Hij had als gevolg daarvan geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Bij besluit van 4 april 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 september 2010 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 15 juli 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellant en [B.] hielden in de periode hier in geding afzonderlijke adressen aan. Dat gegeven hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de gedingstukken hooguit grondslag bieden voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding vanaf 16 februari 2010, maar niet voor de periode daaraan voorafgaand. Dit betekent dat slechts nog in geding is de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [B.] over de periode van 8 februari 2008 tot 16 februari 2010 (te beoordelen periode). De gedingstukken bieden voldoende grond voor het oordeel dat appellant en [B.] in die periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van [B.] aan de [adres 2]. Daarbij komt zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen van appellant en [B.]. Appellant heeft tijdens zijn verhoor op
17 juni 2010 verklaard dat hij en [B.] begin 2008 zijn verhuisd naar de Leppedyk 34, dat hij haar met de verhuizing heeft geholpen en dat hij daar vanaf die tijd samen met [B.] woont. [B.] heeft op
17 juni 2010 hetzelfde verklaard.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verklaring onder druk is afgelegd en dat hij het met de inhoud van die verklaring niet eens is. In dit verband voert hij tevens aan dat hij sinds jaar en dag kampt met psychische problematiek, wat bij de gemeente bekend is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag echter in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Evenmin heeft hij de door hem gestelde psychische problematiek met medische stukken onderbouwd. Van belang is verder dat hij zijn verklaring, na (voor)lezing, heeft ondertekend. Daarnaast is de verklaring concreet, gedetailleerd en niet innerlijk tegenstrijdig.
4.5.
Voorts vindt het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf in de woning van [B.] had steun in de verklaringen van [B.] en in diverse verklaringen van getuigen zowel wonende bij het adres [adres 1] als bij het adres [adres 2]. De grond dat de verklaringen van de getuigen niet meer dan vermoedens betreffen, geen onomstotelijk bewijs leveren van het gezamenlijk hoofdverblijf en in sommige gevallen niet objectief zijn, slaagt niet. Weliswaar zijn niet alle verklaringen op gelijke wijze feitelijk onderbouwd en blijkt uit die verklaringen niet onomstotelijk dat appellant en [B.] hun hoofdverblijf hadden in de woning van [B.], maar zij sporen wel met elkaar en met de verklaringen van appellant en [B.]. Niet gezegd kan worden dat die verklaringen niet kunnen dienen als ondersteunend bewijs. Dat sommige met name genoemde getuigen niet objectief zouden, kan niet uit hun verklaringen worden afgeleid.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant en [B.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.8.
Uit het onderzoek van de sociale recherche komen voldoende feiten en omstandigheden naar voren die de conclusie kunnen dragen dat appellant en [B.] voorzien in wederzijdse zorg. Zowel appellant als [B.] hebben - onder meer - verklaard dat zij gezamenlijk de kosten van de huishouding dragen, dat ze alle dingen samen doen, dat ze beiden de was doen en beiden koken en dat ze voor elkaar zorgen.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het college terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant en [B.] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit betekent dat het daartegen gerichte hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en
W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
JvC