ECLI:NL:CRVB:2014:1450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
12-5804 WOJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen indicatiebesluit jeugdzorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de kinderrechter van de rechtbank Roermond. De zaak betreft een niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar dat appellant had ingediend tegen een indicatiebesluit van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (Bjz). Dit indicatiebesluit, genomen op 7 mei 2012, betrof de jeugdige [naam jeugdige], geboren op 30 september 1997, en stelde deze voor onbepaalde tijd in aanmerking voor jeugdhulp. Appellant was het niet eens met de indicatie voor onbepaalde tijd en maakte bezwaar, maar dit bezwaar werd door de ambtelijk secretaris van de Bezwaarcommissie niet-ontvankelijk verklaard op grond van het feit dat tegen het indicatiebesluit geen bezwaar of beroep mogelijk was volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van de ambtelijk secretaris onbevoegd was genomen, omdat deze niet bevoegd was om op het bezwaar van appellant te beslissen. De Raad oordeelde dat het bezwaar van appellant tegen het indicatiebesluit wel degelijk een voor beroep vatbaar besluit betreft. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het besluit van 19 juni 2012 werd vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 5 november 2012 werd ongegrond verklaard, en Bjz werd opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een juiste procedurele afhandeling van bezwaren in het kader van jeugdzorg.

Uitspraak

12/5804 WOJ, 12/6622 WOJ
Datum uitspraak: 30 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de kinderrechter van de rechtbank Roermond van 17 oktober 2012, 117641/12-1050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats](appellant)
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (Bjz)
[derde partij] (derde-partij)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bjz heeft een verweerschrift ingediend.
Bjz heeft op 5 november 2012 een nader besluit genomen.
Bjz en appellant hebben nadere stukken ingediend. De derde-partij heeft een stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2014. Appellant is - met bericht - niet verschenen. De derde-partij is evenmin verschenen. Bjz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.Th. Reichgelt.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bjz heeft op 7 mei 2012 ten behoeve van [naam jeugdige] (de jeugdige), geboren op 30 september 1997, een indicatiebesluit genomen. Hierin is bepaald dat de jeugdige voor onbepaalde tijd in aanmerking wordt gebracht voor ‘jeugdhulp accommodatie zorgaanbieder individueel’.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 7 mei 2012 bezwaar gemaakt voor zover daarbij de indicatie voor ‘onbepaalde tijd’ is afgegeven.
1.3.
Bij besluit van 19 juni 2012 (bestreden besluit) heeft de ambtelijk secretaris van de Bezwaarcommissie appellant meegedeeld dat zijn bezwaarschrift is ontvangen, dat dit bezwaar niet-ontvankelijk is omdat tegen het besluit van 7 mei 2012 geen bezwaar en beroep mogelijk is, en dat op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt afgezien van het horen, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank bevat het bestreden besluit geen voor beroep vatbare beslissing in de zin van het bepaalde in artikel 8:1, eerste lid, van de Awb in samenhang met het bepaalde in artikel 1:3 van de Awb.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant is het bestreden besluit wel een voor beroep vatbaar besluit. Voorts meent appellant dat tegen het besluit van 7 mei 2012 bezwaar en beroep mogelijk is en dat Bjz hem ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar.
4.
Het besluit van 5 november 2012 wordt, gelet op de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrokken.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Raad van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3542) is de Raad bevoegd van het onderhavige hoger beroep kennis te nemen, nu dit is gericht tegen een uitspraak van de kinderrechter als bestuursrechter inzake een indicatiebesluit dat zijn grondslag vindt in de Wet op de jeugdzorg (WJZ).
5.2.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat het bestreden besluit op rechtsgevolg is gericht. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 mei 2012 is bij dat besluit immers
niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep beoordelen.
5.3.
Bjz heeft erkend dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen omdat de ambtelijk secretaris van de Bezwaarcommissie niet bevoegd was op het bezwaar van appellant te beslissen. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
5.4.
De Raad komt vervolgens toe aan beoordeling van het besluit van 5 november 2012. Bij dat besluit heeft Bjz het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2012 (kennelijk)
niet-ontvankelijk verklaard.
5.5.
Vast staat dat de jeugdige ten tijde hier van belang onder toezicht van Bjz was gesteld. Het indicatiebesluit betreft een op grond van artikel 7, zesde lid, van de WJZ door Bjz ambtshalve genomen besluit in de uitoefening van haar toezichthoudende taak als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de WJZ. Uit artikel 8:5, eerste lid, van de Awb in verbinding met onderdeel H, onder 3, van de bijlage bij de Awb volgt dat tegen een dergelijk besluit geen beroep kan worden ingesteld en ingevolge artikel 7:1 van de Awb hiertegen ook geen bezwaar kan worden gemaakt. Zie hiervoor ook de in rechtsoverweging 5.1 aangehaalde uitspraak van de Raad. Bjz heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 mei 2012 dan ook terecht (kennelijk) niet‑ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen dit besluit is ongegrond.
5.6.
Gelet op het voorgaande, komt de Raad aan bespreking van de overige gronden niet toe.
6.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 juni 2012;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 november 2012 ongegrond;
- bepaalt dat Bjz aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115.- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) Z. Karekezi

IJ