ECLI:NL:CRVB:2014:1440
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van persoonsgebonden budget voor huishoudelijke verzorging door schuldenlast
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante had op 13 oktober 2010 een aanvraag ingediend voor huishoudelijke verzorging in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had echter de aanvraag afgewezen, omdat appellante een aanzienlijke schuldenlast had van ongeveer € 11.500,-, en ook medeverantwoordelijk was voor de schuld van haar partner. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad heeft vastgesteld dat de aanwezigheid van schulden een risico met zich meebrengt voor beslaglegging op het pgb, waardoor appellante de benodigde voorzieningen niet zou kunnen inkopen. De Raad oordeelde dat het college terecht had gesteld dat er overwegende bezwaren bestonden om de voorziening in de vorm van een pgb toe te kennen. Appellante had aangevoerd dat zij haar schulden aflost via betalingsregelingen en dat er geen gevaar voor financieel wanbeheer was. De Raad oordeelde echter dat, ondanks deze omstandigheden, het risico van beslaglegging op het pgb bleef bestaan.
De Raad bevestigde de beslissing van het college en de rechtbank, en oordeelde dat het hoger beroep van appellante geen doel trof. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van individuele omstandigheden bij de toekenning van een pgb, vooral in gevallen waar schulden aanwezig zijn. De Raad concludeerde dat de bezwaren van overwegende aard die het college had aangevoerd, gerechtvaardigd waren en dat de beslissing om het pgb te weigeren terecht was.