ECLI:NL:CRVB:2014:1440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
12-586 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van persoonsgebonden budget voor huishoudelijke verzorging door schuldenlast

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante had op 13 oktober 2010 een aanvraag ingediend voor huishoudelijke verzorging in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had echter de aanvraag afgewezen, omdat appellante een aanzienlijke schuldenlast had van ongeveer € 11.500,-, en ook medeverantwoordelijk was voor de schuld van haar partner. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanwezigheid van schulden een risico met zich meebrengt voor beslaglegging op het pgb, waardoor appellante de benodigde voorzieningen niet zou kunnen inkopen. De Raad oordeelde dat het college terecht had gesteld dat er overwegende bezwaren bestonden om de voorziening in de vorm van een pgb toe te kennen. Appellante had aangevoerd dat zij haar schulden aflost via betalingsregelingen en dat er geen gevaar voor financieel wanbeheer was. De Raad oordeelde echter dat, ondanks deze omstandigheden, het risico van beslaglegging op het pgb bleef bestaan.

De Raad bevestigde de beslissing van het college en de rechtbank, en oordeelde dat het hoger beroep van appellante geen doel trof. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van individuele omstandigheden bij de toekenning van een pgb, vooral in gevallen waar schulden aanwezig zijn. De Raad concludeerde dat de bezwaren van overwegende aard die het college had aangevoerd, gerechtvaardigd waren en dat de beslissing om het pgb te weigeren terecht was.

Uitspraak

12/586 WMO
Datum uitspraak: 30 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 december 2011, 11/4317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.L. Kleyn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 13 oktober 2010 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een aanvraag ingediend voor huishoudelijke verzorging in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Bij besluit van 2 december 2010 heeft het college appellante zes uur huishoudelijke verzorging per week toegekend, voor de periode van 6 december 2010 tot en met 17 april 2011, in de vorm van zorg in natura.
1.3.
Bij besluit van 4 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het door appellante tegen het besluit van 2 december 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante bekend is met een behoorlijke recente schuldenlast (ongeveer € 11.500,-). Ook is appellante medeverantwoordelijk voor de schuld van haar partner (ongeveer € 9.000,-), nu zij (nog) niet van hem is gescheiden. De door appellante ingediende aanvraag voor schuldhulpverlening is afgewezen. Deze omstandigheden tezamen hebben, op grond van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2009 (Verordening), geleid tot het weigeren van de voorziening huishoudelijke verzorging in de vorm van een pgb.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat door de aanwezigheid van schulden het risico bestaat op beslaglegging waardoor appellante de benodigde voorzieningen niet zou kunnen inkopen. Gelet op artikel 6 van de Wmo en artikel 51, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat overwegende bezwaren bestonden om de voorziening toe te kennen in de vorm van een pgb.
3.
In hoger beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat volgens het college eerst sprake is van overwegende bezwaren die aan de toekenning van een pgb in de weg staan, indien de betrokkene schulden heeft en daarbij gevaar bestaat voor beslaglegging. Nu appellante via betalingsregelingen daadwerkelijk haar schulden aflost, is een dergelijk gevaar niet aanwezig. Er is geen sprake geweest van financieel wanbeheer, er komen geen nieuwe schulden bij en er is geen gevaar voor een onjuiste besteding van het pgb. Aldus bestaan er geen overwegende bezwaren om de voorziening in de vorm van een pgb toe te kennen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 6 van de Wmo is de keuzevrijheid neergelegd van degene die is aangewezen op een individuele voorziening. Het college moet een persoon die aanspraak heeft op een dergelijke voorziening de keuze bieden tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een vergelijkbaar pgb, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.
4.2.
Artikel 51, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening bepaalt dat het college de verlening van een persoonsgebonden budget kan weigeren indien er op grond van individuele omstandigheden sprake is van bezwaren van overwegende aard. Volgens het college gaat het hierbij om in de persoon gelegen bezwaren. Hiervan kan sprake zijn in gevallen dat het zeer twijfelachtig is dat de belanghebbende een pgb besteedt aan datgene waar het voor gegeven is. Overwegende bezwaren zijn volgens het college aanwezig indien de belanghebbende ten tijde van de aanvraag schulden heeft waardoor het risico bestaat op beslaglegging op het verstrekte budget.
4.3.
Naar het oordeel van de Raad is de door het college gegeven uitleg van bezwaren van overwegend aard in overeenstemming met wat de wetgever heeft bedoeld met overwegende bezwaren in artikel 6 van Wmo. Het college moet personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze bieden tussen het ontvangen van de voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee te vergelijken pgb, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat bij de uitzondering ‘overwegende bezwaren’ onder meer is gedacht aan persoonsgebonden bezwaren zoals de verstrekking van een pgb aan een persoon die daarmee niet om zou kunnen gaan (Tweede Kamer 2005-2006, 30 131, nr. 100 en Tweede Kamer 2005-2006, 30 131, nr. 97, p. 2).
4.4.
Niet in geschil is dat appellante zelf, maar ook samen met haar echtgenoot, een aanzienlijke schuldenlast heeft. Naar het oordeel van de Raad bestaat derhalve het risico van beslaglegging en daarmee het risico dat het pgb niet zal worden besteed aan de voorziening waarvoor het is toegekend, te weten huishoudelijke verzorging. Dat appellante thans door middel van betalingsregelingen haar schulden zou afbetalen en geen sprake zou zijn (geweest) van financieel wanbeheer, doet hieraan niet af. De Raad is dan ook met het college van oordeel dat sprake is van bezwaren van overwegende aard die in de weg staan aan het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb. Hetgeen appellante verder heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.
Het hoger beroep van appellante treft gelet op het voorgaande geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) Z. Karekezi

IJ