ECLI:NL:CRVB:2014:1436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
13-926 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op een WW-uitkering voor werkneemster na ontslag wegens ziekte en de beoordeling van verrichte werkzaamheden in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op een WW-uitkering van een werkneemster die na ontslag wegens ziekte een uitkering had aangevraagd. De werkneemster was werkzaam als klantmanager WWB en was sinds januari 2007 arbeidsongeschikt. Na een periode van ziekte ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Texel, had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van de WW-uitkering door het Uwv, omdat de werkneemster al een WIA-uitkering ontving en volgens appellant geen aanspraak zou moeten maken op een WW-uitkering.

De Raad heeft vastgesteld dat de werkneemster in de referteperiode voldoende weken had gewerkt en dat de werkzaamheden die zij had verricht bij de teams Vergunningen, Administratie en Documentaire informatievoorziening als arbeid in de zin van de WW moeten worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat er geen uitsluitingsgrond van toepassing was en dat de werkneemster recht had op een WW-uitkering. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad benadrukte dat voor de beoordeling van het recht op WW-uitkering niet van belang is of de werkneemster in haar eigen functie werkzaam was, maar dat de verrichte werkzaamheden van economische waarde waren. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden de werkneemster met ingang van 4 april 2011 in aanmerking had gebracht voor een WW-uitkering. Appellant werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 748,-.

Uitspraak

13/926 WW
Datum uitspraak: 23 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
10 januari 2013, 11/2025 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Texel te Den Burg (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkneemster] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.M. Dijkstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkneemster heeft mr. R. Muurlink, advocaat, een zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014. Appellant en het Uwv zijn ambtshalve opgeroepen bij gemachtigde en werkneemster in persoon om daar te verschijnen. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Kooiman en mr. Dijkstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. Werkneemster is verschenen, bijgestaan door mr. Muurlink.

OVERWEGINGEN

1.1. Werkneemster is bij appellant werkzaam geweest als klantmanager WWB. Zij is op
18 januari 2007 uitgevallen met klachten van burn-out. Met ingang van 24 januari 2009 heeft het Uwv werkneemster in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant heeft werkneemster met ingang van 1 april 2011 ontslag verleend op de grond dat werkneemster wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden ongeschikt is voor de vervulling van haar dienstbetrekking, herstel niet binnen een periode van zes maanden is te verwachten en dat het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken werkneemster passende arbeid op te dragen.
1.2. Werkneemster heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 29 april 2011 heeft het Uwv werkneemster met ingang van 4 april 2011 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 april 2011. Hij heeft naar voren gebracht dat werkneemster geen aanspraak heeft op een WW-uitkering, omdat zij al een
WIA-uitkering ontvangt. Bij besluit van 29 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit over het recht op WW-uitkering van werkneemster gehandhaafd. Het Uwv is er daarbij van uitgegaan dat werkneemster na de ingangsdatum van de loongerelateerde WGA-uitkering tegen bezoldiging werkzaamheden heeft verricht voor appellant. Omdat deze periode, waarin werkneemster heeft voldaan aan de eis dat in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid is verricht, niet in aanmerking is genomen bij de vaststelling van de loongerelateerde WGA-uitkering, heeft werkneemster aanspraak op een WW-uitkering gekregen. Volgens het Uwv is de maximale duur van de WW-uitkering juist berekend op 34 maanden.
2.1. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat werkneemster niet werkloos is geworden, omdat geen sprake is geweest van een relevant verlies van arbeidsuren. De arbeid die werkneemster na het intreden van haar arbeidsongeschiktheid heeft verricht is geen passende arbeid geweest. Zij heeft in het kader van haar re-integratie van april 2009 tot november 2010 werkzaamheden verricht bij het team Vergunningen, bestaande uit het vormen van dossiers, maken van publicaties voor de krant, plaatsen van stukken in een elektronisch dossier, toevoegen van brieven en opnemen en beantwoorden van telefoon. Van november 2010 tot april 2011 is er voor twee dagen per week werk voor werkneemster gevonden bij het team Administratie, bestaande uit het scannen en inpakken van post, en twee dagen per week bij het team Documentaire informatievoorziening, bestaande uit het opschonen van bouwdossiers. Aan het vanaf april 2009 door werkneemster verrichte werk was volgens appellant geen loonwaarde verbonden.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er in de WW geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt van appellant dat op 1 april 2011 niet van een relevant verlies aan arbeidsuren sprake is geweest omdat werkneemster niet in haar eigen functie van klantmanager WWB werkzaam was, maar tijdelijke werkzaamheden verrichtte. Volgens de rechtbank is werkneemster op
1 april 2011 werkloos geworden in de zin van artikel 16 van de WW, omdat zij haar
36
arbeidsuren per week had verloren alsmede haar bezoldiging, die haar tot die datum volledig was betaald. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat werkneemster voldoet aan de voorwaarden van artikel 19, achtste lid, aanhef en onder c, van de WW, zodat de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW niet op haar van toepassing is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep als zijn opvatting naar voren gebracht dat de uitleg, die de rechtbank heeft gegeven aan artikel 16 in samenhang met artikel 19, achtste lid, van de WW, de - in haar visie door de wetgever niet bedoelde - situatie kan doen ontstaan dat een werknemer als gevolg van het enkele tijdsverloop tussen de toekenning van een
WGA-uitkering en zijn ontslag bij doorbetaling van de bezoldiging recht krijgt op een
WW-uitkering. Appellant heeft betoogd dat werkneemster vanaf 18 januari 2007 bezoldiging heeft ontvangen omdat zij arbeidsongeschikt was voor haar eigen functie, in welke situatie de rechtspositieregeling tot doorbetaling verplicht, en niet omdat vanaf enig moment (ook) arbeid is verricht. De door werkneemster gewerkte uren zijn niet naar loonwaarde betaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv blijft van mening dat werkneemster aan alle eisen van de WW voldeed en dat werkneemster met ingang van 4 april 2011 recht had op een WW-uitkering.
3.3.
Werkneemster heeft in hoger beroep als haar zienswijze gegeven dat het Uwv juist heeft beslist. Voor het ontstaan van een recht op WW-uitkering is het volgens haar gelet op artikel 16 in samenhang met artikel 19, achtste lid, aanhef en onder c, van de WW niet nodig dat een gedeeltelijke arbeidsongeschikte werknemer zijn loonwaarde volledig benut. Vereist is dat de werknemer feitelijk en in voldoende weken heeft gewerkt. Aan die eis heeft werkneemster voldaan. Werkneemster heeft verzocht bij bevestiging van de aangevallen uitspraak appellant te veroordelen in haar proceskosten in hoger beroep.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de overwegingen 5 en 8 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat op grond van artikel 17 van de WW, zoals dat gold ten tijde in geding, voor de werknemer recht op uitkering ontstaat indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
4.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag of werkneemster, toen zij in het kader van haar re-integratie in april 2009 in passende werkzaamheden heeft hervat, arbeid is gaan verrichten die bij verlies van die uren en het recht op doorbetaling van bezoldiging, in de situatie dat is voldaan aan de eis van beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden, leidt tot werkloosheid.
4.3.
In de WW is niet omschreven wat onder arbeid moet worden verstaan. De CAR-UWO, die ten grondslag ligt aan de Arbeidsvoorwaardenregeling Texel die van toepassing was op de aanstelling van werkneemster bij appellant, bevat - net zo min als artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek - een omschrijving van het begrip arbeid.
4.4.
Voor de vaststelling of activiteiten van een betrokkene zijn aan te merken als arbeid is naar het oordeel van de Raad - naast een beoordeling van de aard van die activiteiten - van betekenis of de activiteiten voor de werkgever van economische waarde zijn. In het geval dat een betrokkene, na een periode van volledige arbeidsongeschiktheid, in samenspraak met de werkgever en de bedrijfsarts, in het kader van zijn re-integratie-activiteiten gaat ontplooien voor de werkgever, zijn die activiteiten niet aan te merken als arbeid zolang van productieve arbeid van enige betekenis geen sprake is. Verricht een betrokkene echter activiteiten die voor de werkgever economische waarde hebben, dan is sprake van activiteiten die kwalificeren als arbeid ook wanneer die waarde beperkt is. De wijze waarop een betrokkene voor die activiteiten wordt beloond, kan een indicatie zijn bij de beantwoording van de vraag of daaraan een economische waarde wordt toegekend.
4.5.
Uit de beschrijving die appellant heeft gegeven van de werkzaamheden van werkneemster bij de teams Vergunningen, Administratie en Documentaire informatievoorziening en de daarop ter zitting door werkneemster gegeven toelichting volgt dat vanaf april 2009 aan werkneemster normaal bij appellante voorkomende taken zijn toebedeeld. Dat die taken niet waren samengevoegd in een door appellant aangewezen functie, doet er niet aan af dat de werkzaamheden van werkneemster moeten worden benoemd als arbeid van economische waarde ten gunste van appellant.
4.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat aan het ontstaan van een WW-recht van werkneemster in de weg staat dat de per 1 april 2011 geëindigde loonbetalingen gegrond waren op de voortdurende ongeschiktheid van werkneemster voor het werk als klantmanager WWB en geen tegenprestatie zijn geweest voor de feitelijk verrichte werkzaamheden, omdat daaraan door appellant nog geen loonwaarde was toegekend. In de WW zijn geen aanknopingspunten voor de - kennelijke - visie van appellant dat een definitieve herplaatsing van een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer in voor hem passend werk nodig is om een situatie te doen ontstaan waarin, nadat een WGA-uitkering is toegekend, voor de WW relevante arbeid wordt verricht. Enig onderscheid tussen arbeid in een functie waarin een werknemer definitief is geplaatst en arbeid in het kader van re-integratie of “tijdelijke werkzaamheden”, zoals appellant de arbeid van werkneemster heeft benoemd, heeft de wetgever niet gemaakt. Voor de toepassing van zowel artikel 16 als artikel 17 van de WW is niet van belang of appellant al dan niet mogelijkheden had tot definitieve plaatsing van werkneemster in een functie die in het kader van re-integratie als passende arbeid kon worden aangemerkt. De mogelijke bedoeling van appellant en werkneemster bij het verder vormgeven van hun relatie doet niet af aan de economische waarde van de door werkneemster verrichte werkzaamheden.
4.7.
Uit 2.1 en 4.3 tot en met 4.6 volgt dat werkneemster met het verrichten van werkzaamheden bij de teams Vergunningen, Administratie en Documentaire informatievoorziening arbeid in de zin van artikel 16 van de WW heeft verricht. Door haar ontslag is sprake een relevant verlies van arbeidsuren. Aangezien werkneemster het recht op onverminderde doorbetaling van haar bezoldiging over die uren heeft verloren en ook beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, heeft het Uwv terecht aangenomen dat werkneemster werkloos is geworden. Het verricht hebben van die werkzaamheden in de referteperiode telt mee bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan de wekeneis van artikel 17 van de WW. In de referteperiode heeft werkneemster voldoende weken gewerkt. Voor haar is dan ook recht op WW-uitkering ontstaan, tenzij een uitsluitingsgrond van toepassing is. Dat is niet het geval. In dit verband is nog het volgende van belang.
4.8.
De uitsluitingsgrond genoemd in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is op grond van het achtste lid, aanhef en onder c, van dat artikel niet van toepassing op de werknemer wiens werkloosheid is ontstaan na het ontstaan van het recht op de loongerelateerde WGA-uitkering. Die situatie doet zich hier voor. De Raad wijst er in dit verband op dat de wetgever samenloop van een loongerelateerde WGA-uitkering en een
WW-uitkering in die situatie mogelijk heeft geacht. In de memorie van toelichting bij de Wet invoering en financiering Wet WIA (Kamerstukken II, 2004/05, 30 118, nr. 3, blz. 57 en 58) is onder meer vermeld:
“Omdat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte, zonder nadere regeling, wel recht zou hebben op zowel WGA als WW, wordt in de WW een uitsluitingsgrond opgenomen voor het ontvangen van loongerelateerde WGA-uitkering. Het voorgaande betekent niet dat er in het geheel geen samenloop van WGA-uitkering en WW-uitkering kan plaatsvinden.
(…)
Daarnaast bouwt de gedeeltelijk arbeidsgeschikte die in dienstbetrekking werkt in de periode dat hij recht heeft op loongerelateerde WGA-uitkering (die dan als hoogte heeft 70% van het verschil tussen het dagloon en het met werken verdiende loon) natuurlijk wel weer recht op WW-uitkering op. Indien de gedeeltelijk arbeidsgeschikte uit deze dienstbetrekking werkloos wordt, voor de loongerelateerde WGA-uitkering de maximale uitkeringsduur heeft bereikt, en hij in voldoende weken heeft gewerkt om opnieuw aan de wekeneis te voldoen, dan heeft de gedeeltelijk arbeidsgeschikte ook recht op WW-uitkering.
(…)
Tenslotte kan er sprake zijn van samenloop tussen een WW-uitkering en een
WGA-vervolguitkering of een loonaanvullingsuitkering (indien de werknemer recht op loonaanvulling krijgt vanwege een gedeeltelijke werkhervatting). In beide gevallen wordt geen regeling getroffen voor deze samenloop, omdat het ofwel gaat om inkomsten die al voor de werkloosheid naast de inkomsten uit dienstbetrekking werden ontvangen (als vervolguitkering of loonaanvulling) ofwel om inkomsten die ontvangen worden vanwege een werkhervatting waardoor de WW-uitkering al
gedeeltelijk is beëindigd.”
4.9.
De conclusie is dat het Uwv op goede gronden werkneemster met ingang van 4 april 2011 in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding. Het verzoek van werkneemster om een veroordeling van appellant in door haar gemaakte proceskosten voor verleende rechtsbijstand en reiskosten in hoger beroep zal wel worden toegewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de standpunten die appellant in de hoedanigheid van overheidswerkgever in de zin van artikel 1, onder i, van de WW is opgetreden en dat de standpunten die hij in dit geding tegenover het Uwv en tegenover werkneemster heeft ingenomen niet worden gevolgd. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 730,50. De reiskosten waarvoor werkneemster vergoeding heeft verlangd, bedragen € 17,50. De totale kostenveroordeling is € 748,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van werkneemster in hoger beroep tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi
sg