ECLI:NL:CRVB:2014:1435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
12-6281 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake terugvordering bijstands kosten en nieuwe beslissing op bezwaar

Op 29 april 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft de terugvordering van bijstands kosten die zijn gemaakt ten behoeve van K, met wie appellant een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd. Het college had eerder besloten om een bedrag van € 149.528,76 terug te vorderen van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 16 augustus 2012. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat het college niet is uitgenodigd voor de hoorzitting in de bezwaarprocedure, wat in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Het college is opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de periode waarin appellant met K in België verbleef, moet worden vastgesteld. De Raad heeft ook geoordeeld dat de kosten van bijstand die ten behoeve van K zijn gemaakt, niet van appellant kunnen worden teruggevorderd voor de periode waarin deze verblijfplaats niet in Rotterdam was.

De Raad heeft verder overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant de persoon is met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden bij de verlening van bijstand aan K. De Raad heeft de proceskosten van appellant begroot op € 1.948,- en het college opgedragen dit bedrag te vergoeden, evenals het griffierecht van € 157,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

12/6281 WWB
Datum uitspraak: 29 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2012, 12/1354 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken van [naam] met de registratienummers 12/6283 WWB en 12/6284 WWB plaatsgevonden op 4 februari 2014. Namens appellant is mr. Wijling verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç. Na de behandeling zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 14 december 2011 heeft het college de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 16 augustus 2012 ten behoeve van K gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 149.528,76 mede van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant in die periode, met uitzondering van drie perioden waarin appellant in detentie heeft doorgebracht (van 1 december 1999 tot en met 2 februari 2001, van 17 maart 2007 tot en met 31 mei 2007 en van 13 september 2010 tot en met 4 mei 2011), hierna: periode in geding, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met K. Doordat K een gezamenlijke huishouding voerde was zij geen zelfstandig subject voor de bijstand en had zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 14 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 7:13, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan uitgenodigd voor de hoorzitting in de bezwaarprocedure en wordt deze in de gelegenheid gesteld een toelichting op het standpunt van het bestuursorgaan te geven. Tussen partijen is niet in geschil dat het college niet is uitgenodigd voor de hoorzitting in bezwaar. Ter zitting heeft het college erkend dat dit met het beginsel van hoor en wederhoor niet verenigbaar is en dat dit tot gevolg heeft dat het bestreden besluit wegens schending van artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Vervolgens zal de Raad bezien welke gevolgen aan deze conclusie moeten worden verbonden.
4.2.
Artikel 40 van de WWB bepaalt dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft.
4.3.
In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede teruggevorderd kunnen worden van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.4.
Bij uitspraak van de Raad van heden, zaaknummers 12/6283 WWB en 12/6284 WWB, heeft de Raad - zakelijk weergegeven en voor zover van belang voor deze zaak - het volgende geoordeeld. De onderzoeksbevindingen, neergelegd in het proces-verbaal uitkeringsfraude van 6 januari 2012, bieden toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat appellant en K in de periode in geding hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. Daarbij is evenwel tevens geoordeeld dat op grond van de onderzoeksbevindingen moet worden vastgesteld dat dit hoofdverblijf gedurende een gedeelte van deze periode niet in Rotterdam is geweest. Het college is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in genoemde uitspraak is overwogen.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4711) brengt de vaststelling dat een persoon geen woonplaats heeft in de gemeente waar hij stelt recht op bijstand te hebben, mee dat de betrokkene al op die grond geen recht heeft op bijstand jegens die gemeente. In dat geval staat niet aan het bijstandverlenend orgaan van die gemeente ter beoordeling of de betrokkene in de gemeente waar hij wel woonde een gezamenlijke huishouding voerde met een ander. In het verlengde daarvan staat het evenmin ter beoordeling aan het betreffende bijstandverlenende orgaan of ten aanzien van die ander is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB (uitspraak van de Raad van 20 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2913).
4.6.
Nu het college heeft erkend dat de periode waarin appellant met K in België heeft verbleven, nog niet is vastgesteld, bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Het college zal in een nieuw te nemen besluit deze periode moeten vaststellen. De over die periode ten behoeve van K gemaakte kosten van bijstand kunnen niet mede van appellant worden teruggevorderd. Omdat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Ten aanzien van de periode waarover op grond van de onderzoeksbevindingen wel komt vast te staan dat appellant zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van K in Rotterdam wordt in het kader van definitieve geschilbeslechting nog het volgende overwogen.
4.7.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak op de daarin gegeven overwegingen terecht geoordeeld dat appellant de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan K rekening had moeten worden gehouden. Daarom zijn terecht op grond van artikel 59, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, de ten behoeve van K gemaakte kosten van bijstand mede van hem teruggevorderd. Naast de beroepsgronden die in de
onder 4.3 genoemde uitspraak ten aanzien van K zijn verworpen, heeft appellant tegen deze uitspraak aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de behandeling van zijn bezwaren niet zonder vooringenomenheid van de bezwaaradviescommissie heeft plaatsgevonden. Daartoe voert hij aan dat de bezwaaradviescommissie met ondersteuning van dezelfde secretaris als in de commissie bij appellant twee weken voorafgaand aan de hoorzitting inzake de bezwaren van appellant in de zaak van K reeds tot het oordeel was gekomen dat een gezamenlijke huishouding aanwezig kon worden geacht.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft op geen enkele wijze onderbouwd op grond van welke feiten of omstandigheden geoordeeld moet worden dat een - anders samengestelde - commissie de relevante bevindingen op vooringenomen wijze zou wegen en beoordelen op de enkele grond dat zij door dezelfde secretaris wordt bijgestaan. De omstandigheid dat deze commissie reeds kennis had genomen van de feiten en omstandigheden uit de eerdere procedure van K leidt niet tot het oordeel dat de commissie op grond daarvan niet tot een ander oordeel had kunnen komen. De rechtbank heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat de ten behoeve van K gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd kunnen worden van appellant over die perioden waarover het college zal vaststellen dat hij en K in haar woning in Rotterdam hoofdverblijf hebben gehad. Daarbij wordt nog aangetekend dat de gemachtigde van het college ter zitting heeft toegezegd dat bij een nieuw te nemen besluit geen medeterugvordering van bijstand zal plaatsvinden over de periode van 16 april 2003 tot en met 16 juni 2003, omdat appellant ook in die periode, zoals in hoger beroep aangevoerd, in detentie heeft doorgebracht.
4.9.
Appellant heeft niet onderbouwd welke schade hij heeft geleden ten gevolge van het thans vernietigde besluit. Zijn verzoek om schadevergoeding zal daarom als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 14 maart 2012;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2011 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD