Op 29 april 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft de terugvordering van bijstands kosten die zijn gemaakt ten behoeve van K, met wie appellant een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd. Het college had eerder besloten om een bedrag van € 149.528,76 terug te vorderen van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 16 augustus 2012. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat het college niet is uitgenodigd voor de hoorzitting in de bezwaarprocedure, wat in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Het college is opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de periode waarin appellant met K in België verbleef, moet worden vastgesteld. De Raad heeft ook geoordeeld dat de kosten van bijstand die ten behoeve van K zijn gemaakt, niet van appellant kunnen worden teruggevorderd voor de periode waarin deze verblijfplaats niet in Rotterdam was.
De Raad heeft verder overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant de persoon is met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden bij de verlening van bijstand aan K. De Raad heeft de proceskosten van appellant begroot op € 1.948,- en het college opgedragen dit bedrag te vergoeden, evenals het griffierecht van € 157,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan tegen deze beslissing.