ECLI:NL:CRVB:2014:1433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
12-5325 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellant met een incassobedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging en intrekking van de bijstandsverlening aan appellant, die werkzaam was als zelfstandige met een incassobedrijf. Appellant had bijstand aangevraagd op 28 januari 2011, maar heeft in de periode daarna geen openheid van zaken gegeven over zijn activiteiten. Dit leidde tot een onderzoek door de sociale recherche, dat aan het licht bracht dat appellant in werkelijkheid incassowerkzaamheden verrichtte zonder dit te melden aan het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden. De Raad oordeelde dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank Dordrecht had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant in de weg staat aan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en eerlijkheid in de communicatie met de sociale diensten, vooral wanneer het gaat om het recht op bijstand.

Uitspraak

12/5325 WWB
Datum uitspraak: 29 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 21 augustus 2012, 12/303 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vijftigschild. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.H. Hartwijk.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is vanaf 11 april 2006 werkzaam geweest als zelfstandige met een incassobedrijf en heeft vervolgens van 29 september 2009 tot 25 januari 2011 in detentie gezeten. Op 28 januari 2011 heeft appellant zich gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op het aanvraagformulier, gedagtekend 2 februari 2011, heeft appellant vermeld dat hij is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK) met een incassobedrijf en dat hij in de toekomst weer van plan is om als zelfstandige te gaan werken. Voorts heeft appellant op het aanvraagformulier kenbaar gemaakt gebruik te maken van de bankrekening van zijn vriendin [J.], omdat hij geen bankrekening kan openen. Tijdens het intakegesprek op 10 februari 2011 heeft appellant laten weten graag opnieuw als zelfstandig ondernemer aan de slag te willen zodra hij alles weer op orde heeft. Het dagelijks bestuur heeft appellant met ingang van 28 januari 2011 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. De uitbetaling vond op verzoek van appellant plaats op de bankrekening van J. Appellant heeft in april 2011 doorgegeven dat hij ging samenwonen met J. Bij besluit van 26 mei 2011 heeft het dagelijks bestuur laten weten dat J geen recht op bijstand heeft, omdat zij een voltijd studie volgt en dat appellant daarom ongewijzigd als alleenstaande wordt beschouwd, maar dat wel rekening wordt gehouden met haar eventuele inkomsten.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant op 2 april 2011 werkzaam is geweest als persoonsbeveiliger van [naam artiest] en zwart werkt als incassoman bij Damen Auto te [woonplaats], heeft de Regionale Bijzondere Controle district Heerenwaard (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit het in dat kader verrichte dossieronderzoek is naar voren gekomen dat op 4 februari 2011 [C.] een bedrag van € 500,- op de bankrekening van J is gestort met als omschrijving “Voor bewezen diensten”. Uit raadpleging van het internet is naar voren gekomen dat appellant een eigen website heeft waarop hij incassodiensten aanbiedt als “[naam incassodienst 1]” en dat op de website ‘DeOndernemer.nl’ een interview met appellant is opgenomen waarin appellant te kennen geeft nog altijd tussen de twee en zeven opdrachten per dag te hebben. Hangende het onderzoek zijn bij de sociale recherche per e-mail nog diverse op appellant betrekking hebbende anonieme fraudemeldingen binnengekomen. Bij deze meldingen was onder meer nog gevoegd een schermprint van een website van appellant waarop hij diensten als begeleider en beveiliger van artiesten aanbiedt als “[naam incassodienst 2]” en een e-mailconversatie tussen [naam artiest] en appellant van eind juli 2011. In deze conversatie wordt appellant gevraagd een zieke tourmanager te vervangen en om daarvoor een offerte te maken. Tijdens deze conversatie mailt appellant op 21 juli 2011 onder meer: “Ben eigenlijk druk met incasso’s bezig en met mijn nieuwe boot” en: “Je weet op mij kan je altijd rekenen fijn he zo privé bodyguard en tourmanager”. De sociale recherche heeft op 29 juni 2011 een gesprek met appellant gevoerd en op 5 juli 2011 C als getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 26 juli 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 9 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 februari 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellant per 9 augustus 2011 te beëindigen en in trekken over de periode van 28 januari 2011 tot 9 augustus 2011. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft in ieder geval vanaf de ingangsdatum van de bijstand werkzaamheden als zelfstandige verricht in de vorm van incasso- en beveiligingsactiviteiten. Door van deze werkzaamheden geen melding te maken bij het dagelijks bestuur heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft het dagelijks bestuur naar behoren geïnformeerd en heeft ook in voldoende mate aangetoond dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Hij heeft geen inkomsten kunnen genereren uit incassowerkzaamheden. Als hij werd benaderd voor een incasso-opdracht, heeft hij die opdracht doorgeschoven naar anderen. Ook uit modellenbegeleiding werden geen inkomsten gegenereerd. Het intrekken van de bijstand is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 28 januari 2011 tot en met 9 augustus 2011, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Volgens het door appellant na lezing ondertekende verslag van het gesprek van 29 juni 2011 heeft appellant tijdens dit gesprek, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“Vanaf de tijd dat ik vrij ben na detentie lopen mijn incassozaken niet. Er is wel werk in en ik probeer wel het een en ander van de grond te krijgen. Ik heb echter nog nooit geld geïncasseerd. Ik heb een interview met “de Ondernemer” gegeven en ik krijg regelmatig 2-10 keer per dag telefoontjes voor opdrachten. Dit zijn veelal curator- of advocaatzaken en daar heb ik niets aan. Het is echter lastig/onmogelijk om geld te innen omdat ik geen bankrekening kan openen. Als op de site staat dat ik 2-7 opdrachten per dag heb dan kan dat wel. Ik probeer te laten zien dat ik er ben. Ik wil aan de slag maar tot op heden heb ik geen opdrachten gehad. Ik wil wel een incassobureau beginnen maar ik kan geen bankrekening openen. Incasseren van geld is namelijk mijn passie. Ik weet nog niet wanneer ik kan beginnen. Ik laat ook zien dat ik er ben. Zodra ik op wat voor manier dan ook inkomsten verkrijg, dan meld ik dat direct. (…) De twee stortingen op de aan u verstrekte bankafschriften (4 februari 2011 en 23 mei 2011) zijn van mijn vriendin [J.]. De bankrekening staat op haar naam. Op 4 februari 2011 staat er een storting van [C] voor een bedrag van 500 euro. (…) Deze storting is voor mijn vriendin [J.] met wie ik samenwoon. Toen woonde ze nog niet bij mij. Ik maak inmiddels wel gebruik van die bankrekening want mijn uitkering wordt daarop gestort. Ik denk dat [J.] dat geld gestort heeft gekregen vanwege door haar gedaan modellenwerk. (…)”
4.3.
Uit de door C op 5 juli 2011 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring valt op te maken dat appellant, in tegenstelling tot wat hij zelf heeft verklaard, vrijwel direct nadat hij uit detentie kwam incasso-activiteiten heeft verricht en dat het bedrag van € 500,- dat C op 4 februari 2011 op de bankrekening van J heeft gestort verband hield met die activiteiten en niet met modellenwerk van J. C heeft namelijk verklaard dat hij begin 2011 op internet op zoek was naar een incassoman, dat hij via via op een internetsite van ene Frank kwam, dat hij telefonisch contact heeft gehad met een man die zich Frank noemde, dat Frank bij die gelegenheid zei dat hij de opdrachten verdeelde en dat er iemand langs zou komen voor de incasso-opdracht, dat er op 4 februari 2011 twee mannen op het bedrijf van C verschenen, waarvan degene met de naam Jan aangaf de incasso-opdracht uit te voeren, dat gevraagd werd om een contante betaling van het voorschot en dat C niet contant heeft betaald, maar direct dezelfde dag via zijn privé-bankrekening € 500,- heeft overgemaakt naar de bankrekening die de twee mannen hadden opgegeven.
4.4.
Volgens appellant verkondigde hij destijds dat hij twee tot zeven opdrachten per dag had om vertrouwen te kweken bij toekomstige klanten, maar lag zijn onderneming in werkelijkheid helemaal stil, omdat hij geen bankrekening kon openen. Appellant stelt dat hij de enkele klant die contact met hem opnam doorstuurde naar andere incassobedrijven, dat dit ook zo ging met C en dat het incassobedrijf van Jan de opdracht van C op zich heeft genomen. Deze Jan heeft aan appellant gevraagd of C eenmalig een betaling op de bankrekening van appellant kon doen. Appellant heeft toen het rekeningnummer van J doorgegeven. Jan heeft later het bedrag contant bij J opgehaald.
4.5.
Reeds omdat appellant deze stellingen op geen enkele manier heeft onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens dient daaraan voorbij te worden gegaan. Voorts bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring die C op 5 juli 2011 heeft afgelegd. Deze verklaring is gedetailleerd en consistent en is opgenomen in een op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Uit de verklaring van C valt af te leiden dat appellant de betreffende incasso-opdracht uitbesteedde aan derden en daarvoor een bedrag van € 500,- heeft geïncasseerd. Appellant fungeerde dus in feite als een soort tussenpersoon en werd voor deze diensten betaald. De enkele omstandigheid dat hij niet beschikte over een eigen bankrekening stond daaraan niet in de weg. Daar komt bij dat in de incassozaak van C was gevraagd om een contante voorschotbetaling, zodat niet valt uit te sluiten dat in andere incassozaken contant met klanten werd afgerekend. Daarnaast kan er niet aan voorbij worden gegaan dat appellant zich op internet profileerde als ‘[naam incassodienst 1]’. In aanmerking genomen voorts dat appellant tijdens het gesprek op 29 juni 2011 heeft verklaard dagelijks vele incasso-opdrachten binnen te krijgen, acht de Raad het in het licht van de verklaring van C ongeloofwaardig dat hij al deze opdrachten ‘doorschoof’ naar andere incassobedrijven zonder dat daar een geldelijke vergoeding tegenover stond. Door geen openheid van zaken te geven over zijn activiteiten die verband hielden met de incasso-opdrachten die bij hem binnenkwamen, heeft appellant in ieder geval op dat punt de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode niet worden vastgesteld.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2152), staat de schending van de inlichtingenverplichting door de betrokkene in de weg aan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel en op het rechtszekerheidsbeginsel.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.K. Dekker

HD