4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De in dit geding te beoordelen periode loopt van 1 juli 1997 tot en met 19 juli 2010 (de datum van het intrekkingsbesluit).
4.2.Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet en de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.3.Appellanten betwisten dat in de hier van belang zijnde periode sprake was van een gezamenlijke huishouding. Met name de stelling dat alleen al uit hun verklaringen kan worden afgeleid dat sprake was van een gezamenlijke huishouding, wordt betwist.
4.4.Het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht.
4.5.Appellanten hebben evenals bij de rechtbank aangevoerd dat appellant 2 in de periode in geding niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, omdat hij het grootste deel van het jaar vanwege zijn werk in het buitenland verbleef. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het tijdelijke verblijf van appellant 2 in het buitenland geen gevolgen heeft gehad voor zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat appellant 2 in de periode in geding zijn woonstede in [woonplaats] heeft prijsgegeven. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat appellant 2 bij zijn verblijf in het buitenland op wisselende adressen in verschillende hotels verbleef en daar dus niet beschikte over eigen (vaste) woonruimte, dat hij in de tussengelegen perioden steeds terugkeerde naar zijn woning in [woonplaats] en daar dan ook verbleef, dat in deze woning zijn persoonlijke eigendommen en administratie lagen en dat dit ook zijn postadres was. De rechtbank heeft bovendien terecht vastgesteld dat het bij het tijdelijk verblijf in het buitenland niet om de gehele hier relevante periode ging. Hieruit volgt dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.6.Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellanten in de periode in geding blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. In die periode was sprake van een financiële verstrengeling tussen appellanten die verder ging dan wat in een commerciële kamerhuurrelatie gebruikelijk is. Uit de verklaringen die appellant 1 en appellant 2 elk afzonderlijk hebben afgelegd tegenover de sociaal rechercheur blijkt onder meer het volgende. Appellant 1 gebruikte vanaf de aanvang van de bewoning op het uitkeringsadres de gehele woning en kon alle ruimtes betreden. Hij heeft nimmer huur betaald. Appellant 2 betaalde de maandelijkse woonlasten, de kosten van levensonderhoud van beiden en de kosten van aanschaf van meubilair en stoffering. Appellant 1 beschikte sinds 2001 over een bankpas van de privérekening van appellant 2 en daarmee betaalde appellant 1 de gezamenlijke boodschappen. Appellant 2 gaf appellant 1 geld als hij dat nodig had. Appellant 2 betaalde de kosten van de gezamenlijke reizen naar het buitenland. Uit de verklaringen van appellanten blijkt voorts dat zij ook anderszins in elkaars verzorging hebben voorzien. Appellant 1 deed in het algemeen de huishoudelijke taken, zoals wassen, strijken, schoonmaken, koken en dergelijke. Hij verzorgde ook de administratie voor appellant 2. De ene keer deed appellant 2 de boodschappen, de andere keer appellant 1. De was werd de laatste tijd gedaan door appellant 2 omdat appellant 1 de trap niet meer op kon, maar ook appellant 1 deed de was nog weleens.
4.8.Uit 4.7 volgt dat de beroepsgrond van appellanten dat hun verklaringen geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat tussen hen wederzijdse zorg bestond, niet slaagt. Uit deze verklaringen, die hier bepalend zijn, blijkt dat wat appellanten hebben verklaard ziet op hun woon- en leefsituatie vanaf de aanvang van de bewoning aan het uitkeringsadres. De beroepsgrond dat uit de later bekend geworden feitelijke woon- en leefsituatie van appellanten niet de conclusie kan worden getrokken dat die situatie gedurende de gehele periode in geding hetzelfde is geweest, faalt dan ook.
4.9.Dat appellant 1 financieel onafhankelijk wilde zijn en dat appellanten de situatie waarin zij verkeerden zelf niet als samenwoning beschouwden, leidt niet tot een andere conclusie. Voor de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is doorslaggevend of is voldaan aan de in artikel 3 van de Abw en de WWB vermelde objectieve voorwaarden en niet hoe de betrokkenen zelf hun woon- en leefsituatie waarderen. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.10.Appellanten hebben aangevoerd dat appellant 1 de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, aangezien hij binnen de grenzen van de redelijkheid melding heeft gemaakt van feiten die van belang zijn voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de verklaringen van appellant 1 komt naar voren dat hij willens en wetens van meet af aan een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven, door zijn situatie aan het college zo voor te stellen alsof hij als alleenstaande een kamer huurde in de woning van appellant 2. Daartoe heeft hij de benodigde bewijsstukken zoals een huurovereenkomst en verklaringen van huurbetalingen aan het college verstrekt. Uit wat appellant 1 tegenover de sociale recherche heeft verklaard, komt echter naar voren dat appellant in werkelijkheid niet een kamer huurde op het uitkeringsadres, maar feitelijk met appellant 2 een huishouding voerde. Door een onjuiste voorstelling van zaken te geven van zijn feitelijke woon- en leefsituatie, is de Raad met de rechtbank en het college van oordeel dat appellant 1 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.11.Appellanten hebben erop gewezen dat de bevindingen van een eerder huisbezoek voor het college geen aanleiding vormden om de bijstand van appellant 1 naar de norm voor een alleenstaande te beëindigen. Zij voeren aan dat er dan geen grondslag is voor intrekking en terugvordering van bijstand over het tijdvak waarop het huisbezoek in kwestie betrekking heeft. Deze beroepsgrond slaagt niet. De enkele omstandigheid dat tijdens een eerder onderzoek geen aanwijzingen voor het voeren van een gezamenlijke huishouding zijn gevonden, doet er niet aan af dat als uit later onderzoek naar voren komt dat wel sprake is van gezamenlijke huishouding, het college bevoegd is tot intrekking en terugvordering van de bijstand over te gaan ook over het tijdvak waarop het eerder onderzoek betrekking had. De schending van de inlichtingenverplichting door appellant 1 staat bovendien in de weg aan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel en op het rechtszekerheidsbeginsel.
4.12.Uit 4.4 tot en met 4.11 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.