ECLI:NL:CRVB:2014:1415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
28 april 2014
Zaaknummer
12-6319 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over recht op WW-uitkering na ontslag en arbeidsongeschiktheid

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van een WW-uitkering aan appellant beoordeeld. Appellant, die op 1 april 2011 ontslag kreeg na meer dan twee jaar arbeidsongeschiktheid, had een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de wekeneis van artikel 17 van de WW, omdat hij in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet in ten minste 26 weken had gewerkt. Appellant stelde echter dat hij wel degelijk arbeid had verricht op de afdeling logistiek van zijn werkgever, wat volgens hem meetelt voor de wekeneis.

De Raad oordeelt dat appellant met zijn werkzaamheden op de afdeling logistiek arbeid heeft verricht die van economische waarde was, ondanks dat hij geen loon ontving. De Raad stelt vast dat de activiteiten van appellant, die in samenspraak met de werkgever en de bedrijfsarts zijn uitgevoerd, niet als arbeid op therapeutische basis kunnen worden gekwalificeerd, omdat ze wel degelijk economische waarde hadden. De Raad concludeert dat appellant recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij in de referteperiode voldoende gewerkte weken heeft kunnen aantonen.

De uitspraak draagt het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het besluit van 26 juli 2011 te herstellen, zodat de hoogte en duur van de uitkering kan worden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan op 23 april 2014.

Uitspraak

12/6319 WW-T
Datum uitspraak: 23 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
16 oktober 2012, 11/1168 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van Overdam, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en eveneens nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft geantwoord op een vraag van de Raad. Appellant heeft daarop zijn reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is met ingang van 1 april 2011 ontslag verleend uit zijn functie van [naam functie A] bij de toenmalige Politie Zuid-Holland-Zuid (werkgever) in verband met zijn op 28 mei 2004 ingetreden en meer dan twee jaar ononderbroken arbeidsongeschiktheid. Hij heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 7 juni 2011 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 1 april 2011 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering, omdat hij niet voldoet aan de eis dat hij in de periode van 36 weken voorafgaande aan zijn werkloosheid in ten minste 26 weken heeft gewerkt.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 7 juni 2011 bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij naar voren gebracht dat hij weliswaar ongeschikt is geworden en gebleven voor zijn functie van [naam functie A] in volle omvang, maar dat hij vanaf 1 mei 2010 weer heeft gewerkt, eerst gedurende een beperkt aantal uren per week als politiesurveillant en vanaf 1 juli 2010 met een geleidelijke opbouw naar 36 uur per week als [naam functie B] van werkgever.
1.3. Bij besluit van 26 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en zijn besluit gehandhaafd dat voor appellant met ingang van 1 april 2011 geen recht op een WW-uitkering is ontstaan. In de zogenoemde referteperiode, die loopt van 19 juli 2010 tot en met 27 maart 2011, is appellant volgens het Uwv op arbeidstherapeutische basis werkzaam geweest. Uit de loonstroken blijkt niet dat werkgever aan de door appellant verrichte arbeid op de afdeling logistiek loonwaarde heeft toegerekend. De bedragen die werkgever heeft betaald omvatten mede de met ingang van 26 mei 2006 aan appellant op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekende WGA-uitkering.
2.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in de referteperiode geen arbeid heeft verricht in de zin van artikel 17 van de WW, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het recht op uitkering. Aan dit oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat appellant voor de werkzaamheden die hij sinds 1 mei 2010 heeft verricht geen loon heeft ontvangen. Omdat loon als tegenprestatie een essentieel kenmerk is van het verrichten van arbeid, is bij het ontbreken van loon, zo heeft de rechtbank geredeneerd, van arbeid in de zin van artikel 17 van de WW geen sprake.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het gegeven dat hij in de referteperiode feitelijk werkzaamheden heeft verrichten ertoe moet leiden dat hij met ingang van 1 april 2011 recht op WW-uitkering heeft. Er is volgens hem geen wettelijke bepaling die eraan in de weg staat dat het Uwv hem een WW-uitkering verstrekt naast een WGA-vervolguitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij heeft aan zijn standpunt dat appellant niet aan de wekeneis voldoet mede ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gewerkt van 29 december 2010 tot 10 januari 2011 en vanaf 20 januari 2011. Voor zover appellant in de referteperiode wel heeft gewerkt, heeft hij dat volgens het Uwv niet gedaan als werknemer. Van werk als werknemer is volgens het Uwv alleen sprake als tegenover het werk een verplichting staat van de werkgever tot loonbetaling. Door voor hem passende werkzaamheden te verrichten heeft appellant voldaan aan zijn
re-integratieverplichting en op grond van de voor appellant geldende rechtspositieregeling ontstond daarmee voor werkgever een loonbetalingsverplichting. Betaling van loon ter voldoening aan deze verplichting is in de opvatting van het Uwv niet gelijk te stellen met de betaling van loon als tegenprestatie voor verrichte arbeid.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant tot zijn uitdiensttreding op 1 april 2011 in een publiekrechtelijke dienstbetrekking tot werkgever heeft gestaan en aldus werknemer is geweest in de zin van artikel 3 van de WW. Evenmin is in geschil dat appellant ook op
1 april 2011 die hoedanigheid had en werkloos is geworden.
4.2.
Op grond van artikel 17 van de WW, zoals dat gold ten tijde in geding, ontstaat voor appellant recht op uitkering indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
4.3.
Ter zitting heeft het Uwv te kennen gegeven dat weken waarin appellant vanaf
29 december 2010 tot 1 april 2011 niet heeft gewerkt, op grond van de Regeling gelijkstelling niet gewerkte weken met gewerkte weken zullen worden aangemerkt als gewerkte weken. De vraag die in dit geding moet worden beantwoord is of de werkzaamheden die appellant vanaf 1 juli 2010 als [naam functie B] van werkgever heeft verricht, als arbeid in de zin van artikel 17 van de WW kan worden beschouwd. Als de Raad tot het oordeel komt dat het standpunt van het Uwv hierover geen stand kan houden, dan staat daarmee tussen partijen vast dat in het geval van appellant sprake is van een voor het ontstaan van een recht op WW-uitkering voldoende aantal gewerkte weken.
4.4.
In de WW is niet omschreven wat onder arbeid moet worden verstaan. Het Besluit algemene rechtspositie politie, dat van toepassing was op de aanstelling van appellant bij werkgever, bevat - net zo min als artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek - een omschrijving van het begrip arbeid.
4.5.
Voor de vaststelling of activiteiten van een betrokkene zijn aan te merken als arbeid in de zin van artikel 17 van de WW is naar het oordeel van de Raad - naast een beoordeling van de aard van die activiteiten - van betekenis of de activiteiten voor de werkgever van economische waarde zijn. In het geval dat een betrokkene, na een periode van volledige arbeidsongeschiktheid, in samenspraak met de werkgever en de bedrijfsarts, in het kader van zijn re-integratie-activiteiten gaat ontplooien in het bedrijf van de werkgever, zijn die activiteiten niet aan te merken als arbeid zolang van productieve arbeid van enige betekenis geen sprake is. Verricht een betrokkene echter activiteiten die voor de werkgever economische waarde hebben, dan is sprake van activiteiten die kwalificeren als arbeid ook wanneer die waarde beperkt is. De wijze waarop een betrokkene voor die activiteiten wordt beloond, kan een indicatie zijn bij de beantwoording van de vraag of daaraan een economische waarde wordt toegekend.
4.6.
Appellant heeft ter zitting toegelicht dat zijn werkzaamheden op de afdeling logistiek van werkgever werkzaamheden hebben betroffen die betrekking hadden op in beslag genomen goederen. Het was de taak van appellant om in beslag genomen goederen van uiteenlopende aard die bij zijn afdeling werden aangeboden, te controleren en te nummeren en op te slaan. Hij deed op de afdeling logistiek hetzelfde werk als een vast op die afdeling geplaatste collega. Uit hetgeen appellant over zijn werkzaamheden vanaf 1 juli 2010 heeft verklaard, volgt dat appellant arbeid heeft verricht in een feitelijk bij werkgever voorkomende functie.
4.7.
Aan de door appellant gegeven, en door het Uwv niet weersproken, beschrijving van zijn werkzaamheden op de afdeling logistiek kan geen andere conclusie worden verbonden dan dat appellant vanaf 1 juli 2010 arbeid van economische waarde ten gunste van werkgever heeft verricht.
4.8.
Het Uwv wordt niet gevolgd in zijn betoog dat uit artikel 38 van het Besluit bezoldiging politie (Besluit) volgt dat van het verrichten van arbeid in de zin van artikel 17 van de WW door appellant geen sprake kan zijn geweest. Dat betoog ziet eraan voorbij dat genoemde bepaling een regeling geeft voor de bezoldiging van een (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte politieambtenaar gedurende een tijdvak van 104 weken. Uit artikel 42, eerste lid, van het Besluit volgt dat dit tijdvak op 28 mei 2004 is aangevangen en dus op 1 juli 2010 reeds lang was geëindigd. Aan het gegeven dat in artikel 38, zesde lid, van het Besluit naast een beloning voor de loonvormende arbeid die een re-integrerende politieambtenaar verricht, is voorzien in een beloning voor het verrichten van re-integratie-activiteiten komt in het geval van appellant geen betekenis toe, nu aan de in 4.6 omschreven activiteiten voor werkgever economische waarde toekomt.
4.9.
Dat werkgever appellant na 25 mei 2006 in aanvulling op de WGA-uitkering (een deel van) zijn bezoldiging is blijven betalen ook gedurende een periode waarin appellant (nog) geen passende werkzaamheden verrichtte, ontneemt aan de betalingen die vanaf 1 juli 2010 zijn verricht niet het karakter van beloning voor verrichte arbeid. Zoals hiervoor al is overwogen, was gelet op het tijdsverloop van re-integratie-activiteiten in de zin van artikel 38 van het Besluit immers geen sprake meer.
4.10.
Voor de toepassing van artikel 17 van de WW is niet van belang of werkgever al dan niet mogelijkheden had tot definitieve plaatsing van appellant in een functie die in het kader van re-integratie als passende arbeid kon worden aangemerkt. De mogelijke bedoeling van werkgever en appellant bij het verder vormgeven van hun relatie doet niet af aan de economische waarde van de door appellant verrichte activiteiten. Dat betekent dat, anders dan het Uwv meent, voor de vraag of appellant arbeid heeft verricht in de zin van artikel 17 van de WW buiten beschouwing blijft dat werkgever geen gevolg heeft gegeven aan het advies van de bedrijfsarts van 10 augustus 2010 om loonwaarde toe te kennen en appellant gedeeltelijk beter te melden. Evenmin heeft betekenis het benoemen van die arbeid als arbeid op therapeutische basis, alleen al omdat noch in de WW noch in de besluiten die rechtspositie van appellant bij werkgever hebben geregeld, het begrip arbeid op therapeutische basis is omschreven.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat appellant met het verrichten van activiteiten op de afdeling logistiek van werkgever arbeid heeft verricht die meetelt bij beantwoording van de vraag of is voldaan aan de wekeneis van artikel 17 van de WW.
4.12.
Alleen indien een betrokkene een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt, is er op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW geen recht op een
WW-uitkering. De wetgever heeft samenloop van een WGA-loonaanvullingsuitkering en een WW-uitkering mogelijk geacht. In de memorie van toelichting bij de Wet invoering en financiering Wet WIA (Kamerstukken II, 2004/05, 30 118, nr. 3, blz. 57 en 58) is onder meer vermeld:
“Omdat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte, zonder nadere regeling, wel recht zou hebben op zowel WGA als WW, wordt in de WW een uitsluitingsgrond opgenomen voor het ontvangen van loongerelateerde WGA-uitkering. Het voorgaande betekent niet dat er in het geheel geen samenloop van WGA-uitkering en WW-uitkering kan plaatsvinden.
(…)
Daarnaast bouwt de gedeeltelijk arbeidsgeschikte die in dienstbetrekking werkt in de periode dat hij recht heeft op loongerelateerde WGA-uitkering (die dan als hoogte heeft 70% van het verschil tussen het dagloon en het met werken verdiende loon) natuurlijk wel weer recht op WW-uitkering op. Indien de gedeeltelijk arbeidsgeschikte uit deze dienstbetrekking werkloos wordt, voor de loongerelateerde WGA-uitkering de maximale uitkeringsduur heeft bereikt, en hij in voldoende weken heeft gewerkt om opnieuw aan de wekeneis te voldoen, dan heeft de gedeeltelijk arbeidsgeschikte ook recht op WW-uitkering.
(…)
Tenslotte kan er sprake zijn van samenloop tussen een WW-uitkering en een
WGA-vervolguitkering of een loonaanvullingsuitkering (indien de werknemer recht op loonaanvulling krijgt vanwege een gedeeltelijke werkhervatting). In beide gevallen wordt geen regeling getroffen voor deze samenloop, omdat het ofwel gaat om inkomsten die al voor de werkloosheid naast de inkomsten uit dienstbetrekking werden ontvangen (als vervolguitkering of loonaanvulling) ofwel om inkomsten die ontvangen worden vanwege een werkhervatting waardoor de WW-uitkering al
gedeeltelijk is beëindigd.”
4.13.
De conclusie is dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. Het oordeel van de Raad dat appellant in de referteperiode arbeid in de zin van artikel 17 van de WW heeft verricht in combinatie met de vaststelling ter zitting dat partijen er bij dit oordeel vanuit gaan dat appellant in die periode voldoende in aanmerking te nemen weken heeft gewerkt, heeft als resultaat dat voor appellant met ingang van 1 april 2011 recht op een WW-uitkering is ontstaan.
5.
Voor de bepaling van de hoogte en duur van de uitkering zijn gegevens nodig waarover de Raad niet beschikt. Daarvoor zal het Uwv berekeningen moeten maken. Dat brengt mee dat de Raad niet zelf in de zaak kan voorzien en een tussenuitspraak nodig is. Het Uwv zal met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 26 juli 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi
sg