Uitspraak
rses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 18 juni 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), terwijl appellante sinds 1 juli 2010 in aanmerking kwam voor een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Het college heeft op 21 februari 2011 de bijstand van appellant en de inkomensvoorziening van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken, zonder dat appellanten hiertegen rechtsmiddelen hebben aangewend. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat met terugwerkende kracht tot 6 december 2010 uitkering aan hen wordt verleend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die het college zouden moeten doen terugkomen van de eerdere besluiten. De Raad bevestigt dat het college terecht heeft geweigerd om bijstand en inkomensvoorziening te verlenen over de periode voorafgaand aan de aanvraag, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt eveneens afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door het college. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.