ECLI:NL:CRVB:2014:1387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
12-5439 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijstelling van werkzaamheden en uitbetaling BAPO-verlof

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een leerkracht basisonderwijs, tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestuur van de Stichting voor Openbaar Onderwijs appellante onterecht disciplinair had ontslagen wegens werkweigering. Het bestuur had het bezwaar van appellante tegen het ontslag ongegrond verklaard en haar verzoek om schadevergoeding en uitbetaling van niet opgenomen BAPO-verlof afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellante als gevolg van ziekte arbeidsongeschikt was en dat het ontslag niet op een juiste feitelijke grondslag berustte. De rechtbank vernietigde het besluit van het bestuur en droeg hen op een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep heeft appellante zich gekeerd tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen BAPO-verlof heeft genoten in de jaren 2007 tot en met 2010. De Raad oordeelt dat het bestuur appellante terecht heeft vrijgesteld van werkzaamheden om organisatorische redenen en dat er geen sprake was van een ordemaatregel. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestuur geen dwangsom verschuldigd is, omdat het bestuur tijdig op het bezwaar heeft beslist.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De Raad concludeert dat appellante niet in haar verzoeken is geslaagd en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd.

Uitspraak

12/5439 AW
Datum uitspraak: 24 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 september 2012, 12/1025 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van de Stichting voor Openbaar Onderwijs "[naam stichting]" (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. R.P.J. Hendrikx, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot appellante]. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hendrikx en J.E.E. Gravenberch.

OVERWEGINGEN

1.1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
1.2. Appellante was aangesteld als leerkracht basisonderwijs op de [naam school] in het stadsdeel [naam stadsdeel] te Amsterdam.
1.3. Bij besluit van 11 november 2010 heeft het bestuur appellante met toepassing van artikel 4.15, derde lid, aanhef en onder e, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het primair onderwijs 2009 (CAO PO) wegens werkweigering met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend.
1.4. Bij besluit van 24 maart 2011 heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van
11 november 2010 ongegrond verklaard en het verzoek van appellante om vergoeding van schade en om uitbetaling van het niet opgenomen verlof op grond van de Uitvoeringsregeling bevordering arbeidsparticipatie ouderen (BAPO-verlof en BAPO-regeling) afgewezen.
1.5. Bij uitspraak van 23 december 2011, 11/1748, heeft de rechtbank overwogen dat appellante als gevolg van ziekte of gebrek arbeidsongeschikt was en dat daarom het ontslag wegens werkweigering niet berust op een juiste feitelijke grondslag. Het bestuur heeft voorts volgens de rechtbank het verzoek van appellante om uitbetaling van het niet opgenomen BAPO-verlof ongemotiveerd afgewezen. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 maart 2011 vernietigd en het bestuur opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. De rechtbank heeft verder overwogen dat het bestuur bij de nieuwe beslissing op bezwaar zal dienen te beslissen of en, zo ja, in hoeverre aan appellante schadevergoeding dient te worden betaald. Het bestuur dient daarnaast bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar in te gaan op de beroepsgrond van appellante dat het bestuur wegens het niet tijdig nemen van het besluit van 24 maart 2011 haar een dwangsom is verschuldigd. Tegen deze uitspraak hebben partijen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6. Bij besluit van 2 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2010 gegrond verklaard voor zover dat was gericht tegen het disciplinair ontslag en dat besluit herroepen. Tevens is appellante meegedeeld dat het salaris over de periode vanaf 11 november 2010 alsnog zal worden uitbetaald en dat zij is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden tot 1 maart 2012, de datum waarop zij met FPU zou gaan. Bij het bestreden besluit heeft het bestuur voorts de verzoeken van appellante om uitbetaling van het niet opgenomen BAPO-verlof, om vergoeding van schade en om betaling van een dwangsom afgewezen. Het bestreden besluit is ondertekend door de voorzitter van het bestuur en een bestuurslid.
1.7. Bij besluit van 5 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 augustus 2012, is appellante op haar verzoek in verband met FPU ontslag verleend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat het bestuur aan appellante de wettelijke rente dient te vergoeden over de nabetaling van haar salaris, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten. Voorts heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van schade afgewezen.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten en het verzoek om vergoeding van schade is afgewezen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tijdens de zitting van de Raad is gebleken dat appellante niet langer bestrijdt dat
mr. Hendrikx bevoegd is en was om het bestuur te vertegenwoordigen.
4.2.
Appellante heeft gesteld dat het bestreden besluit had moeten worden ondertekend door de voorzitter en de secretaris van het bestuur. Zij heeft het oordeel van de rechtbank bestreden dat, zelfs al zou sprake zijn van een formeel gebrek in de ondertekening van het bestreden besluit, dit dient te worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Deze beroepsgrond treft geen doel. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante door het gebrek, zo daarvan al sprake zou zijn, niet is benadeeld.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit een schorsing betreft als bedoeld in artikel 4:12, eerste lid, van de CAO PO en dat het bestuur in strijd met artikel 4:12, tweede lid, van de CAO PO haar niet in de gelegenheid heeft gesteld haar zienswijze kenbaar te maken voordat tot schorsing wordt overgegaan. Deze beroepsgrond faalt. Het bestreden besluit behelst immers geen schorsing als ordemaatregel als bedoeld in artikel 4.12, eerste lid, van de CAO PO. Van belang is in de eerste plaats dat het bestreden besluit geen melding maakt van een schorsing, maar van een vrijstelling van het verrichten van werkzaamheden. Het bestuur heeft evenmin beoogd appellante bij wijze van ordemaatregel te schorsen. Het bestuur heeft appellante vrijgesteld van het verrichten van werk omdat het om organisatorische redenen onmogelijk was haar gedurende de korte periode van nog geen maand tot aan de vermoedelijke pensioendatum aan het werk te zetten.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat haar verzoek om uitbetaling van het niet opgenomen BAPO-verlof ten onrechte is afgewezen. Zij stelt dat zij in de jaren 2007 tot en met 2010 geen BAPO-verlof heeft genoten, maar dat daarvoor wel een bijdrage op haar salaris is ingehouden. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat een opgebouwd spaartegoed bestaat op grond van de BAPO-regeling. Voor zover de rechtbank hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat niet is komen vast te staan dat in de jaren 2007 tot en met 2010 op het salaris van appellante bedragen voor het BAPO-verlof werden ingehouden, volgt de Raad dit oordeel niet. Tussen partijen is immers, gelet op punt 3.4 van het verweerschrift van 25 april 2012, niet in geschil dat op het salaris van appellante bedragen voor het BAPO-verlof werden ingehouden. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij in de jaren 2007 tot en met 2010 geen BAPO-verlof heeft genoten. Van belang is in dit verband dat appellante vanaf 22 augustus 2007 geen werkzaamheden heeft verricht. Gelet op de overwegingen van de rechtbank in haar uitspraak van 23 december 2011 was appellante toen arbeidsongeschikt wegens ziekte of gebrek. Die omstandigheid maakt op zichzelf beschouwd niet dat zij geen BAPO-verlof heeft kunnen genieten. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 24 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7452, en 2 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX4807. Dat appellante bedoelde mogelijkheid niet heeft gehad, is op geen enkele wijze naar voren gekomen.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij als gevolg van het door het bestuur herroepen besluit van 11 november 2010 immateriële schade heeft geleden. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat een disciplinair ontslag altijd tot aantasting van de eer en de goede naam van de betrokken werknemer leidt en dat het bestuur haar collega’s heeft verteld dat haar wegens werkweigering strafontslag is verleend, dat zij geen salaris meer krijgt en dat ze ook geen uitkering krijgt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van aantasting van eer en goede naam als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Dat het bestuur aan de collega’s van appellante heeft verteld dat haar wegens werkweigering strafontslag is verleend, blijkt niet uit de gedingstukken. Daarin komt slechts naar voren dat het bestuur op
12 november 2010 de collega’s van appellante per e-mail heeft meegedeeld dat zij definitief is ontslagen en dat zij vanaf heden geen salaris meer krijgt.
4.6.
De beroepsgrond van appellante dat het bestuur zijn verzoek om vergoeding van belastingschade ten onrechte heeft afgewezen, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 3 oktober 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF0902) valt belastingschade ten gevolge van een nabetaling ineens buiten de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom en kan deze schade derhalve in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. De schade beloopt in beginsel het (positieve) verschil tussen (a) de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven belasting en (b) de belasting die verschuldigd zou zijn geweest, indien de periodieke betalingen van de bedragen die het dagelijks bestuur aan betrokkene verschuldigd was en de belastingheffing over die periodieke betalingen hadden plaatsgevonden in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft. Indien met instemming van de fiscale autoriteiten gebruik is of kan worden gemaakt van de middelingsregeling inzake nabetaalde inkomsten, wordt in plaats van het bedrag als bedoeld onder (b) de na toepassing van deze regelingen verschuldigde belasting in aanmerking genomen (c). Voor een veroordeling tot vergoeding van deze belastingschade is een concreet en onderbouwd verzoek, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt, een voorwaarde. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft appellante een dergelijk verzoek niet gedaan. In hoger beroep heeft appellante evenmin haar verzoek geconcretiseerd en onderbouwd. Zij heeft slechts gesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat bij nabetalingen belastingschade wordt geleden. Dat is onvoldoende.
4.7.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het onrechtmatige besluit van 11 november 2010 tot gevolg heeft gehad dat haar deelname aan de spaarloonregeling is beëindigd. Omdat appellante niet met terugwerkende kracht opnieuw aan de spaarloonregeling kan deelnemen, heeft zij een voordeel misgelopen waarvoor zij wenst te worden gecompenseerd. Zoals ter zitting van de Raad naar voren is gekomen, bestaat het door appellante gestelde misgelopen voordeel hieruit dat zij over het in het kader van de spaarloonregeling gespaarde bedrag geen inkomstenbelasting zou hebben behoeven te betalen. Appellante wenst deze belastingschade vergoed te zien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Onder verwijzing naar wat onder 4.6 is overwogen, geldt ook hier dat voor een veroordeling van vergoeding van de belastingschade een concreet en onderbouwd verzoek, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt, een voorwaarde is. Appellante heeft een dergelijk verzoek niet gedaan.
4.8.
Appellante heeft voorts gesteld dat zij als gevolg van het onrechtmatige besluit niet heeft kunnen deelnemen aan het teamuitje en de geschenken heeft misgelopen die de personeelsleden rond de kerst van het bestuur hebben ontvangen. Zij wenst daarvoor gecompenseerd te worden. Ook deze beroepsgrond faalt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Teamuitjes zijn niet op geld waardeerbaar en geschenken rond de kerst worden op basis van vrijgevigheid verstrekt.
4.9.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat het bestuur met het besluit van 24 maart 2011 niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 november 2011, zodat het bestuur op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom heeft verbeurd. Tussen partijen is niet in geschil dat het bestuur uiterlijk op 3 februari 2011 op het bezwaar van appellante had moeten beslissen. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het bestuur uiterlijk op die datum gebruik heeft gemaakt van de in artikel 7:10, derde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om de beslissing voor ten hoogste zes weken te verdagen. Het bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat mr. Hendrikx namens hem bij brief van 1 februari 2011 de beslissing voor ten hoogste zes weken heeft verdaagd. Appellante heeft ontkend die brief te hebben ontvangen. De ontkenning van de ontvangst van de brief van 1 februari 2011 acht de Raad niet geloofwaardig. Van belang is in dit verband dat appellante destijds brieven die mr. Hendrikx namens het bestuur aan appellante verzond niet heeft aangemerkt als brieven die van het bestuur afkomstig waren en appellante tot in hoger beroep heeft betwist dat mr. Hendrikx bevoegd was namens het bestuur op te treden. Illustratief in dit verband is dat appellante op 8 februari 2011 per e-mail aan mr. Hendrikx heeft laten weten dat zij van de Stichting Openbaar Primair Onderwijs “[naam stichting]” (Stichting) nog geen enkel bericht over de behandeling van haar bezwaarschrift heeft ontvangen en dat, mocht hij door de Stichting gemachtigd zijn iets te betekenen bij de behandeling van haar bezwaarschrift, zij dat graag van de Stichting wenst te vernemen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen reden bestaat om aan te nemen dat de brief van 1 februari 2011 niet aan appellante is verzonden. Daarvan uitgaande is de brief van 7 februari 2011 waarin appellante de Stichting te kennen geeft dat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar is verstreken prematuur en kan deze niet als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb worden aangemerkt. Appellante heeft niet gesteld dat zij het bestuur in gebreke heeft gesteld nadat de in verband met de verdaging verlengde termijn om op het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2010 te beslissen was verstreken. Het bestuur was dan ook geen dwangsom verschuldigd.
4.10.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd, zij het, gelet op wat onder 4.4 is overwogen, met verbetering van gronden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.T.P. Pot

HD