ECLI:NL:CRVB:2014:1379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
13-938 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv over herziening WW-uitkering en terugvordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de herziening van haar WW-uitkering. Appellante ontving vanaf 2 augustus 2010 een uitkering op basis van 32 arbeidsuren per week, maar startte in mei 2011 als zelfstandige pedicure. Na een telefoongesprek met het Uwv op 13 oktober 2011, waarin appellante werd geadviseerd om een brief te sturen met een uitleg over haar gewerkte uren, heeft zij op 6 december 2011 een overzicht van al haar gewerkte uren ingediend. Het Uwv herzag vervolgens haar uitkering per 30 mei 2011 en vorderde een bedrag van € 15.319,91 terug.

Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank, die in een tussenuitspraak oordeelde dat het Uwv de hoorplicht had geschonden. Na een hoorzitting op 26 september 2012 wijzigde het Uwv zijn besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerdere besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep tegen deze ongegrondverklaring, stellende dat de rechtbank niet zonder nadere zitting uitspraak had mogen doen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank inderdaad niet had mogen afzien van een mondelinge behandeling, omdat appellante niet de gelegenheid had gekregen om haar bezwaren mondeling toe te lichten.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten en verklaart het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2012 ongegrond. De Raad oordeelt dat het Uwv de WW-uitkering van appellante correct heeft herzien en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 974,- en bepaalt dat het Uwv het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

13/938 WW
Datum uitspraak: 23 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 januari 2013, 12/1627 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft vanaf 2 augustus 2010 een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW) gebaseerd op 32 arbeidsuren per week. In mei 2011 is zij gestart als zelfstandige met een pedicurepraktijk. Appellante heeft op het zogenoemde wijzigingsformulier WW de directe uren die zij als zelfstandige heeft gewerkt in haar praktijk doorgegeven aan het Uwv.
1.2. Op 13 oktober 2011 heeft appellante op advies van haar boekhouder telefonisch contact opgenomen met het Uwv, omdat zij in verband met de zelfstandigenaftrek aan de Belastingdienst alle gewerkte directe en indirecte uren zal opgeven terwijl zij aan het Uwv alleen de gewerkte directe uren opgaf. Blijkens een zich onder de gedingstukken bevindende telefoonnotitie van dit gesprek heeft het Uwv appellante aangeraden een brief te sturen met een uitleg over alle gewerkte uren. Bij brief van 6 december 2011 heeft appellante deze toelichting verstrekt en opgave gedaan van alle gewerkte directe en indirecte uren in haar praktijk. Op verzoek van het Uwv heeft appellante deze urenopgave uitgesplitst per kalenderweek.
1.3. Bij besluit van 16 februari 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van 30 mei 2011 herzien voor 25 uur per week en over de periode van 30 mei 2011 tot en met 29 januari 2012 een bedrag van € 15.319,91 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 24 april 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 februari 2012 ongegrond verklaard.
2.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is door de rechtbank behandeld ter zitting van 20 augustus 2012. Vervolgens heeft de rechtbank in een tussenuitspraak van 30 augustus 2012 geoordeeld dat het Uwv de hoorplicht heeft geschonden nu niet, althans onvoldoende, is gebleken dat appellante ondubbelzinnig heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen en om haar binnen zes weken schriftelijk mee te delen op welke wijze het gebrek is hersteld en tot welke bevindingen of nader besluit is gekomen.
2.2. Het Uwv heeft appellante op 26 september 2012 alsnog gehoord. Bij besluit van
26 oktober 2012 heeft het Uwv het besluit van 24 april 2012 gewijzigd. Het Uwv heeft de WW-uitkering met ingang van 17 oktober 2011 herzien voor 25 uur per week en over de periode van 17 oktober 2011 tot en met 29 januari 2012 een bedrag van € 6.354,45 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante teruggevorderd. Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellante tijdens het telefonisch contact met het Uwv op
13 oktober 2011 bekend is geraakt met de noodzaak van verantwoording van directe en indirecte uren. Volgens het Uwv moest het appellante vanaf dat moment redelijkerwijs duidelijk zijn dat zij alle gewerkte uren moest doorgeven aan het Uwv. Het Uwv heeft de WW-uitkering herzien met ingang van de kalenderweek volgend op dit telefonisch contact.
2.3. De rechtbank heeft appellante in de gelegenheid gesteld te reageren op het besluit van
26 oktober 2012. Appellante heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van
26 november 2012. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de aangevallen uitspraak gedaan. Bij die uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 24 april 2012, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2012 ongegrond verklaard en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2012. Volgens haar had de rechtbank geen gebruik mogen maken van haar bevoegdheid om zonder nadere zitting het onderzoek te sluiten en uitspraak op dat beroep te doen, omdat dit beroep niet is behandeld tijdens de zitting van
20 augustus 2012. Op die zitting, waarbij het Uwv zich niet heeft laten vertegenwoordigen, is uitsluitend aan de orde gekomen de gestelde schending van de hoorplicht.
3.2. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat zij na het telefoongesprek van 13 oktober 2011 bij brief van 6 december 2011 alsnog een overzicht heeft verstrekt van alle gewerkte directe en indirecte uren. Het Uwv heeft deze informatie niet onmiddellijk verwerkt waardoor de terugvordering onnodig is opgelopen. Daarom heeft appellante gesteld dat het Uwv in ieder geval moet afzien van terugvordering vanaf 6 december 2011. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat in haar geval sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in haar brief van 27 februari 2014 een overzicht verstrekt van haar financiële positie.
3.3. Het Uvw heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, indien het beroep reeds ter zitting is behandeld, na toepassing van artikel 8:51a van de Awb bepalen dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft indien partijen hun zienswijzen over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren hebben gebracht. Blijkens de aantekeningen van het verhandelde ter zitting van de rechtbank van 20 augustus 2012 is tijdens deze zitting uitsluitend aan de orde geweest de vraag of het Uwv de hoorplicht van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft geschonden. Een inhoudelijke behandeling van het beroep van appellante heeft toen niet plaatsgevonden. Appellante heeft met haar brief van 26 november 2012 inhoudelijke bezwaren tegen het gewijzigde besluit van 26 oktober 2012 kenbaar gemaakt maar deze niet mondeling tijdens een zitting aan de rechtbank kunnen toelichten. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank voor de afdoening van het beroep tegen het besluit van 26 november 2012 geen gebruik kunnen maken van de bevoegdheid in artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb. Het - uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te destilleren - verdedigingsbeginsel eist dat in een situatie als hiervoor omschreven geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid af te wijken van het - in de artikelen 8:57 en 8:64, vijfde lid, van de Awb - verwoorde uitgangspunt dat alle partijen zich desgewenst mondeling kunnen uitlaten over álle relevante aspecten van de zaak en de stukken die zijn overgelegd (vgl. Kamerstukken II, 2007/08, 31352,
nr. 3, blz. 13 en 14). De rechtbank heeft noch tijdens de eerste zitting noch na ontvangst van de zienswijze appellante die gelegenheid geboden. De rechtbank had appellante dan ook moeten vragen of zij op een nadere zitting haar mening over de inhoud van het geschil wat haar en het Uwv nog verdeeld hield, mondeling wilde toelichten. Het afzien van een mondelinge behandeling van het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2012 ter zitting had in dit geval achterwege kunnen blijven, indien partijen daarmee hadden ingestemd. Dat is niet het geval. De onder 3.1 genoemde beroepsgrond slaagt. De aangevallen uitspraak dient om die reden, voor zover aangevochten, te worden vernietigd.
4.2.
Omdat in hoger beroep alle inhoudelijke bezwaren van appellante tegen het gewijzigde besluit van 26 oktober 2012 nader zijn toegelicht en ter zitting zijn besproken, is een nadere behandeling van de zaak door de rechtbank niet nodig en kan deze zonder terugwijzing worden afgedaan.
4.3.
Het Uwv heeft ter zitting meegedeeld dat appellante haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat zij naar aanleiding van het telefonisch contact op 13 oktober 2011 een volledige opgave heeft gedaan van alle gewerkte directe en indirecte uren als zelfstandig pedicure. Uit het door appellante verstrekte urenoverzicht blijkt dat zij in de periode van
17 oktober 2011 tot en met 29 januari 2012 gedurende 25 uur per week werkzaam is geweest als zelfstandig pedicure. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met de artikelen 8, eerste lid, en 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW was het Uwv gehouden om de WW-uitkering van appellante vanaf 17 oktober 2011 te herzien voor 25 uur per week.
4.4.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW was het Uwv gehouden de over de periode van 17 oktober 2011 tot en met 29 januari 2012 onverschuldigd aan appellante betaalde WW-uitkering van haar terug te vorderen. Het feit dat het Uwv naar aanleiding van de brief van appellante van 6 december 2011 de WW-uitkering pas per 30 januari 2012 heeft aangepast brengt niet mee dat het Uwv vanaf 6 december 2011 had moeten afzien van terugvordering. Artikel 36, eerste lid, van de WW is immers een bepaling van dwingend recht.
4.5.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB
29 november 2007; ECLI:NL:CRVB: 2007:BB9275) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Daarvan is in het geval van appellante onvoldoende gebleken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het Uwv bij de invordering rekening moet houden met de zogenoemde beslagvrije voet. Ter zitting heeft het Uwv meegedeeld dat na een inkomensonderzoek bij appellante het af te lossen bedrag is verlaagd tot € 83,20 per maand.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de onder 3.2 vermelde beroepsgronden niet slagen. Het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2012 moet dan ook ongegrond worden verklaard.
5.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden bepaald op € 974,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2012 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 974,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 118,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi

HD