In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de herziening van haar WW-uitkering. Appellante ontving vanaf 2 augustus 2010 een uitkering op basis van 32 arbeidsuren per week, maar startte in mei 2011 als zelfstandige pedicure. Na een telefoongesprek met het Uwv op 13 oktober 2011, waarin appellante werd geadviseerd om een brief te sturen met een uitleg over haar gewerkte uren, heeft zij op 6 december 2011 een overzicht van al haar gewerkte uren ingediend. Het Uwv herzag vervolgens haar uitkering per 30 mei 2011 en vorderde een bedrag van € 15.319,91 terug.
Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank, die in een tussenuitspraak oordeelde dat het Uwv de hoorplicht had geschonden. Na een hoorzitting op 26 september 2012 wijzigde het Uwv zijn besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerdere besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep tegen deze ongegrondverklaring, stellende dat de rechtbank niet zonder nadere zitting uitspraak had mogen doen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank inderdaad niet had mogen afzien van een mondelinge behandeling, omdat appellante niet de gelegenheid had gekregen om haar bezwaren mondeling toe te lichten.
De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten en verklaart het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2012 ongegrond. De Raad oordeelt dat het Uwv de WW-uitkering van appellante correct heeft herzien en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 974,- en bepaalt dat het Uwv het griffierecht vergoedt.