ECLI:NL:CRVB:2014:1362
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering terug te komen van vaststelling dagloon in het kader van de WAO
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van de vaststelling van het dagloon van appellante, die sinds 1997 een WAO-uitkering ontvangt. Appellante heeft in 2006 verzocht om herziening van haar dagloon, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit van 19 februari 1997 te herzien. De Raad heeft het dervingsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 14 van de WAO, toegepast en geconcludeerd dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon terecht is uitgegaan van een referteperiode van een jaar voor de uitval wegens ziekte. De Raad heeft ook bevestigd dat de rechtbank de zaak op juiste wijze heeft beoordeeld en dat het Uwv een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt.
De uitspraak bevestigt dat de hoogte van het dagloon voor de periode na de nieuwe aanvraag correct is vastgesteld en dat appellante geen nieuwe feiten heeft aangedragen die een herziening van het dagloon zouden rechtvaardigen. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.