ECLI:NL:CRVB:2014:1358
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over vergoeding in het kader van deeltijd WW en voorwaarden voor verlenging van werktijdverkorting
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een vennootschap onder firma, tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de vergoeding in het kader van de deeltijd WW-regeling. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 april 2014 uitspraak gedaan. De appellante had het Uwv geïnformeerd dat zij voor een aantal werknemers de werktijd had verkort, maar later aangegeven dat deze werknemers in een bepaalde periode volledig hadden gewerkt. Het Uwv vorderde daarop een vergoeding van € 11.943,17, omdat volgens hen niet was voldaan aan de voorwaarden voor de verlenging van de werktijdverkorting. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad overwoog dat de werkgever het Uwv een vergoeding verschuldigd is indien de verkorting van de werktijd na de eerste periode niet wordt verlengd. Appellante had weliswaar gemeld dat de werktijd was verlengd, maar dit bleek feitelijk niet het geval te zijn. De Raad concludeerde dat appellante de vergoeding verschuldigd was, omdat er geen sprake was van een verlenging van de werktijd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om de voorwaarden van de deeltijd WW-regeling goed in acht te nemen en de gevolgen van het niet naleven van deze voorwaarden.