ECLI:NL:CRVB:2014:1358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
13-1171 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding in het kader van deeltijd WW en voorwaarden voor verlenging van werktijdverkorting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een vennootschap onder firma, tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de vergoeding in het kader van de deeltijd WW-regeling. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 april 2014 uitspraak gedaan. De appellante had het Uwv geïnformeerd dat zij voor een aantal werknemers de werktijd had verkort, maar later aangegeven dat deze werknemers in een bepaalde periode volledig hadden gewerkt. Het Uwv vorderde daarop een vergoeding van € 11.943,17, omdat volgens hen niet was voldaan aan de voorwaarden voor de verlenging van de werktijdverkorting. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad overwoog dat de werkgever het Uwv een vergoeding verschuldigd is indien de verkorting van de werktijd na de eerste periode niet wordt verlengd. Appellante had weliswaar gemeld dat de werktijd was verlengd, maar dit bleek feitelijk niet het geval te zijn. De Raad concludeerde dat appellante de vergoeding verschuldigd was, omdat er geen sprake was van een verlenging van de werktijd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om de voorwaarden van de deeltijd WW-regeling goed in acht te nemen en de gevolgen van het niet naleven van deze voorwaarden.

Uitspraak

13/1171 WW
Datum uitspraak: 23 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2013, 12/3654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam v.o.f.] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft L.C.M. Bax-Koenders hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014. Voor appellante zijn verschenen [eigenaar v.o.f.] en Bax-Koenders. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft het Uwv met gebruikmaking van het zogenoemde formulier Werkgeversverklaring vergoeding WW (werkgeversverklaring) geïnformeerd dat zij met toepassing van het Besluit deeltijd WW tot het behoud van vakkrachten (Besluit) voor een vijftal werknemers de werktijd gedurende de periode van 4 januari 2010 tot 2 april 2010 verkort met 50%. Appellante heeft het Uwv vervolgens geïnformeerd dat voor deze werknemers de verkorting van de werktijd is verlengd over de periode van 5 april 2010 tot 5 juli 2010 en dat de werktijdverkorting 20% bedraagt. Het Uwv heeft de daartoe door appellante ingevulde werkgeversverklaringen ontvangen op 14 juni 2010.
1.2. Appellante heeft het Uwv op 2 november 2010 geïnformeerd met ingang van 5 juli 2010 geen gebruik meer te willen maken van de in het Besluit neergelegde deeltijd-WW-regeling. Daarbij heeft appellante vermeld dat de werknemers in de periode van 5 april 2010 tot en met 4 juli 2010 volledig hebben gewerkt.
1.3. Bij besluit van 8 december 2011 heeft het Uwv van appellante een vergoeding van
€ 11.943,17 gevorderd, omdat appellante is afgeweken van de voorwaarden uit de door haar ondertekende werkgeversverklaringen. De vergoeding heeft betrekking op de over de periode van 4 januari 2010 tot en met 4 april 2010 ten behoeve van de werknemers van appellante betaalde zogenoemde deeltijd-WW. Volgens het Uwv is appellante de vergoeding verschuldigd, omdat de urenvermindering van de werknemers niet minimaal één keer is verlengd.
1.4. Het door appellante tegen het besluit van 8 december 2011 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Met dat besluit heeft het Uwv zijn besluit van 8 december 2011 gehandhaafd. Volgens het Uwv brengt de omstandigheid dat appellante niet minimaal 26 weken gebruik heeft gemaakt van de
deeltijd-WW met zich dat de aanvraag en de toekenning van de verlenging niet als een verlenging in de zin van het Besluit kan worden aangemerkt, zodat de vergoeding terecht is gevorderd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een verlenging als bedoeld in het Besluit ziet op een aaneengesloten periode van dertien weken. Een tussentijdse beëindiging van de verlenging van de deeltijd-WW heeft tot gevolg dat geen sprake meer is van een aaneengesloten periode van dertien weken met als consequentie dat daarmee geen sprake meer kan zijn van een verlenging in de zin van het Besluit. Nu appellante de aaneengesloten periode van dertien weken heeft laten onderbreken, is er vanaf dat moment geen sprake meer van een verlenging als bedoeld in het Besluit. Dit betekent dan dat appellante het Uwv een vergoeding moet betalen over de eerste periode waarover de werktijd is verkort.
3.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de door werknemers van appellante en appellante ondertekende formulieren niet terugkomt dat appellante is gehouden de
deeltijd-WW over de eerste periode terug te betalen, als de deeltijd-WW niet met ten minste dertien weken wordt verlengd. In de door appellante ondertekende afsprakenformulieren is slechts vermeld dat de toegekende deeltijd-WW over de eerste periode moet worden terugbetaald als de deeltijd-WW na de eerste periode niet wordt verlengd. Dit houdt verband met het feit dat het afsprakenformulier nog is gebaseerd op het Besluit, zoals dat gold tot 1 april 2010. Appellante heeft de wijziging van de regeling deeltijd-WW niet kunnen voorzien op het moment dat zij voor het eerst verzocht om deeltijd-WW. De rechtbank heeft zich volgens appellante ten onrechte niet uitgelaten over haar verzoek om een kostenvergoeding in verband met verwijtbare onrechtmatigheden in de bezwaarprocedure.
4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef onder d, in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef onder f, van het Besluit, zoals dat gold tot 1 april 2010, is de werkgever het Uwv een vergoeding verschuldigd indien de verkorting van de werktijd na de eerste periode niet wordt verlengd. De door de werkgever verschuldigde vergoeding bedraagt het bedrag van de bruto uitkering aan een werknemer over de eerste periode.
5.3.
Appellante heeft het Uwv weliswaar gemeld dat de werktijd van de vijf werknemers, ten aanzien van wie eerder werktijdverkorting was toegepast, is verlengd, maar dit blijkt feitelijk niet het geval te zijn geweest. Appellante heeft het Uwv immers op 2 november 2010 geïnformeerd dat haar werknemers in de periode van 5 april 2010 tot en met 4 juli 2010 volledig hebben gewerkt. De eerst ter zitting gegeven verklaring van appellante dat bedoelde werknemers slechts klussen hebben gedaan die geen loonwaarde vertegenwoordigden, is op geen enkele wijze onderbouwd.
5.4.
Nu geen sprake is geweest van een verkorting van de werktijd van de werknemers van appellante in de periode van 5 april 2010 tot en met 4 juli 2010, is niet voldaan aan de voorwaarde op grond van het Besluit, inhoudende dat de verkorting van de werktijd is verlengd. De omstandigheid dat de regelgeving per 1 april 2010 is gewijzigd, in die zin dat de verkorting met dertien weken moet zijn verlengd en dat appellante daarvan bij de eerste melding van verkorting van de werktijd niet op de hoogte was, is voor deze beoordeling dan ook niet van betekenis. Gelet op het vorenstaande is appellante de in 5.2 bedoelde vergoeding verschuldigd.
5.5.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over haar verzoek om een kostenvergoeding in verband met de behandeling van haar bezwaar. Voor een dergelijke vergoeding is echter slechts plaats, indien het besluit van 8 december 2011 wordt herroepen wegens een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is geen sprake, zodat de door appellante in bezwaar gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Bij deze uitkomst is een veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk zodat dit verzoek terecht door de rechtbank is afgewezen. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi

RB