ECLI:NL:CRVB:2014:1357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
12-5100 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van wekeneis en de rol van gastouderwerkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die van november 2010 tot juli 2011 als gastouder werkzaam was, verzocht om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) na haar ontslag per 1 oktober 2011. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wees haar aanvraag af, omdat zij niet voldeed aan de wekeneis van ten minste 26 gewerkte weken in de 36 weken voorafgaand aan haar werkloosheid. De werkzaamheden als gastouder werden niet meegeteld, omdat deze niet als een arbeidsovereenkomst werden aangemerkt, maar als een bemiddelingsovereenkomst.

Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 12 maart 2014 heeft appellante haar argumenten beperkt tot de stelling dat de ontzegging van de WW-uitkering in strijd was met artikel 8 en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Raad oordeelde dat appellante niet had onderbouwd hoe de Aanwijzing inbreuk maakte op haar rechten onder het EVRM. Ook werd vastgesteld dat er geen sprake was van ongelijke behandeling, aangezien de uitsluiting van gastouders in de Aanwijzing voor alle gastouders geldt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5100 WW
Datum uitspraak: 23 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 augustus 2012, 12/1207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.A.M. Hampsink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014. Appellante heeft zich bij die gelegenheid laten vertegenwoordigen door mr. Hampsink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante is van november 2010 tot en met juli 2011 werkzaam geweest als gastouder in de kinderopvang. Op 1 augustus 2011 is appellante in dienst getreden van [naamloze vennootschap] Aan het einde van de proeftijd, per 1 oktober 2011, is appellante ontslagen.
2.
Appellante heeft op 4 oktober 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per
1 oktober 2011 niet in aanmerking kan worden gebracht voor een WW-uitkering omdat zij in de 36 weken voordat zij werkloos werd, niet in ten minste 26 weken heeft gewerkt.
3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 oktober 2011. Bij besluit van
31 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante bij [naamloze vennootschap] negen weken heeft gewerkt. De weken waarin appellante heeft gewerkt als gastouder worden niet meegeteld omdat tussen appellante en het gastouderbureau sprake is geweest van een bemiddelingsovereenkomst. Appellante kreeg een vergoeding en geen loon, terwijl verder niet was gebleken van een gezagsverhouding op grond waarvan de relatie met het gastouderbureau als een arbeidsovereenkomst moest worden aangemerkt.
4.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv over het buiten beschouwing laten van de werkzaamheden voor het gastouderbureau onderschreven. Onder verwijzing naar een door het Uwv ter zitting ingenomen standpunt heeft de rechtbank verder nog overwogen dat een dienstbetrekking als de onderhavige bij ministeriële regeling van 23 december 1986, Stcrt. 1986, 251 (Aanwijzing als werkgever en uitzondering verzekeringsplicht werknemersverzekeringen, hierna: Aanwijzing) uitdrukkelijk is uitgezonderd van de verzekeringsplicht.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ter zitting heeft appellante haar gronden in hoger beroep beperkt tot de stelling dat de ontzegging van een WW-uitkering aan appellante op grond van de Aanwijzing in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met het gelijkheidsbeginsel zoals dat in het EVRM is neergelegd.
5.2.
Op grond van artikel 8 van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn
privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Om welke reden of op welke wijze de Aanwijzing inbreuk maakt op dit recht heeft appellante niet onderbouwd.
5.3.1.
Appellante heeft ter zitting in verband met de door haar gestelde strijd met het gelijkheidsbeginsel verwezen naar artikel 14 van het EVRM, in welk artikel is bepaald dat het genot van de rechten en vrijheden die in dat verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook.
5.3.2.
Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is echter geen sprake. De in de Aanwijzing bedoelde uitsluiting geldt immers voor alle gastouders die via een gastouderbureau kinderopvang in een thuissituatie bieden. Voor zover appellante erop doelt dat andere werknemers dan gastouders wel verzekerd zijn, geldt dat het in die gevallen gaat om werknemers die niet in vergelijkbare omstandigheden als gastouders verkeren.
5.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi

RB