ECLI:NL:CRVB:2014:1348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
12-826 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAO-uitkering na fraudeonderzoek en cautieplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank oordeelde dat de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uwv terecht was. Appellant, die een WAO-uitkering ontving, werd verdacht van fraude na een anonieme tip. Het Uwv schorste de uitkering per 1 december 2010 en vorderde een bedrag van € 30.938,30 terug over de periode van 1 juni 2006 tot en met 30 november 2010. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had aangenomen dat appellant werkzaamheden verrichtte die een economische waarde vertegenwoordigen, en dat de cautieplicht niet was geschonden. Appellant stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten en dat zijn werkzaamheden vooral gericht waren op het voorkomen van sociaal isolement. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende reden was om van terugvordering af te zien. De Raad concludeerde dat de werkzaamheden van appellant als economische arbeid konden worden gekwalificeerd en dat de terugvordering terecht was.

Uitspraak

12/826 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
28 december 2011, 11-1568 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[adres] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Spanjer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spanjer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.

OVERWEGINGEN

Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip en een daarop volgend fraude onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 24 november 2010, vanwege het vermoeden dat zijn verdiensten niet meer in overeenstemming zijn met zijn mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, de betaling van appellant’s uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 1 december 2010 geschorst en de betaling van de uitkering per die datum bij wijze van voorschot gecontinueerd op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van
65
tot 80%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2010 bepaald, dat de
WAO-uitkering van appellant onder toepassing van artikel 44 van die wet met ingang van
1 juni 2006 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. In dat zelfde besluit heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 juni 2006 tot en met 30 november 2010 ten bedrage van € 30.938,30 van appellant teruggevorderd. Het tegen deze besluiten namens appellant ingestelde bezwaar is door het Uwv bij besluit van 2 maart 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat wegens schending van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Voorts heeft de rechtbank de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven, bevestigend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank
- samengevat - overwogen dat in het licht van de onderzoeksgegevens en in het bijzonder de verklaring van appellant van 9 november 2010 het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant al sinds juni 2006 werkzaamheden voor [naam werkgever] is gaan verrichten die een economische waarde vertegenwoordigen en heeft het Uwv de omvang van die werkzaamheden kunnen schatten op vier uur per dag gedurende vier dagen per week. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om appellant niet aan zijn op 9 november 2010 afgelegde verklaring te houden. Tevens heeft de rechtbank, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, geoordeeld dat de beroepsgrond van appellant dat de cautieplicht geschonden is niet slaagt nu uit eerder genoemde rechtspraak volgt dat een bestuursorgaan niet gehouden is de betrokkene, die in het kader van een onderzoek dat uitsluitend erop gericht is het recht op uitkering (nader) vast te stellen of te herbeoordelen een verklaring aflegt, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij verdachte in strafrechtelijke zin. Het Uwv heeft zich, naar het oordeel van de rechtbank, terecht op het standpunt gesteld dat de WAO-uitkering van appellant onder toepassing van het bepaalde in artikel 44 van de WAO met ingang van 1 juni 2006 moet worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2.2. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat appellant geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering naar voren heeft gebracht, zodat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien dit onderdeel van het bestreden besluit te bespreken.
3.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Appellant heeft in hoger beroep, ten aanzien van zijn op 9 november 2010 gegeven verklaring en het naar zijn mening ten onrechte niet geven van de cautie, in essentie hetzelfde naar voren gebracht als in beroep. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij wel degelijk gronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering, namelijk dat de door hem verrichte werkzaamheden vooral werden verricht om hem uit een sociaal isolement te halen, hetgeen naar het oordeel van appellant reden had moeten zijn om van terugvordering af te zien.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1.
In navolging van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, heeft de Raad in het licht van het geheel van de over appellant beschikbare gegevens, waaronder met name het onderzoeksrapport van 16 november 2010, met als bijlagen de verklaring van appellant van
9 november 2010 en de verklaring van de bedrijfsleider van [naam werkgever], [naam bedrijfsleider], van
16 november 2010, geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellants WAO-uitkering onder toepassing van artikel 44 van de WAO met ingang van
1 juni 2006 moet worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Dat geen sprake zou zijn van werkzaamheden die in het economisch verkeer geen loonwaarde vertegenwoordigen, wordt niet gevolgd. Werkzaamheden als het monteren en repareren van kinderwagens en kinderbedjes en het vervoeren van pakketten zijn onmiskenbaar activiteiten die als economische arbeid kunnen worden gekwalificeerd.
4.2.
De door appellant ook in hoger beroep aangevoerde grond dat ten onrechte aan zijn verklaring van 9 november 2010 doorslaggevende betekenis is toegekend nu deze verklaring is afgegeven terwijl aan appellant niet de cautie was verleend wordt niet gevolgd. Verwezen wordt allereerst naar de uitspraken van de Raad van 28 oktober 2008,
ECLI:NL:CRVB:2008: BG3682 en van 25 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5184. In deze uitspraken heeft de Raad overwogen dat een bestuursorgaan niet gehouden is de betrokkene, die in het kader van een onderzoek dat uitsluitend erop gericht is het recht op uitkering (nader) vast te stellen of te herbeoordelen een verklaring aflegt, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij verdachte in strafrechtelijke zin. Voorts blijkt uit de door appellant ondertekende gespreksverklaring van 9 november 2010, die deel uitmaakt van het door de opsporingsfunctionaris opgestelde onderzoeksrapport van 16 november 2010, dat aan hem is medegedeeld dat hij niet verplicht was om te antwoorden. Mitsdien kan de aangevoerde grond dat de cautieplicht is geschonden, niet slagen.
4.3.
Ten aanzien van de op 9 november 2010 door appellant tegenover opsporingsambtenaar [naam opsporingsambtenaar] afgelegde verklaring wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad in beginsel groot gewicht toekomt aan een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:147). Er wordt geen aanleiding gezien om in dit geval af te wijken van dit uitgangspunt. Daarbij wordt overwogen dat appellant het gespreksrapport, nadat het hem was voorgelezen, op juistheid heeft gecontroleerd en vervolgens heeft ondertekend. Nu ook overigens niet is gebleken dat het in het gespreksrapport gestelde onjuist is of op onzorgvuldige wijze is verkregen - met name zijn geen nadere duidelijke en eenduidige andere verklaringen gegeven dan wel afwijkende gegevens overgelegd over de aard en de omvang van verrichte werkzaamheden - ziet de Raad, ook ten aanzien van deze grond, geen aanleiding om van het oordeel van de rechtbank af te wijken.
4.4.
Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen overweging heeft gewijd aan de vraag of sprake was van een bijzondere reden, als bedoeld in artikel 57, vierde lid van de WAO, om van terugvordering af te zien. Appellant heeft gesteld dat de werkzaamheden met name werden verricht om niet in een sociaal isolement te geraken. De Raad volgt appellant niet in zijn opvatting dat in zijn sociale situatie een dringende reden is gelegen die het Uwv had moeten doen besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (onder andere in zijn uitspraak van
21 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9126), gaat het bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en terugvordering leidt tot voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties. Dat appellant werkzaamheden zou zijn gaan verrichten om niet in een sociaal isolement te geraken is geen aanleiding een dringende reden als hiervoor bedoeld aan te nemen. Het Uwv heeft daarom terecht besloten dat het onverschuldigd betaalde bedrag van € 30.938,30 geheel wordt teruggevorderd.
4.5.
Gelet op het hiervoor in 4.1 tot en met 4.4 gestelde slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak, onder aanvulling van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, te worden bevestigd.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 8:75 Awb.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D. Heeremans

JL