In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1994 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W.D. van Doorn, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn uitkering te herzien naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft het onderzoek heropend om het Uwv in de gelegenheid te stellen een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening werd gehouden met de situatie op 2 augustus 2011.
De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in zijn nieuwe besluit, dat op 21 november 2013 is genomen, voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellant. De bezwaarverzekeringsarts heeft de psychische en fysieke beperkingen van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat hij geschikt is voor bepaalde functies, ondanks de door appellant aangevoerde bezwaren. De Raad heeft de geschiktheid van appellant voor de functies productiemedewerker en wikkelaar bevestigd, en geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts.
De Raad heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 21 november 2013 ongegrond verklaard, maar heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de beperkingen van de appellant en de geschiktheid voor de geduide functies, waarbij de Raad de conclusies van de deskundigen heeft gevolgd.