ECLI:NL:CRVB:2014:1289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
13-2896 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing schadevergoedingsverzoek wegens overschrijding redelijke termijn in bezwaarfase

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase aan de orde was. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de behandeling van het bezwaar door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) meer dan een jaar heeft geduurd, terwijl een redelijke termijn van zes maanden in beginsel wordt aangenomen. De Raad heeft in eerdere uitspraken aangegeven dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), is overschreden. In dit geval heeft de Raad geconcludeerd dat de overschrijding in de bezwaarfase met negen maanden is vastgesteld, wat leidt tot de toewijzing van een schadevergoeding van € 1.000,- aan verzoeker. De Raad heeft daarbij geen aanleiding gezien om de langere behandelingsduur te rechtvaardigen, ondanks de argumenten van Cvz over de complexiteit van de zaak en het aantal soortgelijke zaken. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 2 april 2014, waarbij de Raad de Cvz heeft veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan verzoeker.

Uitspraak

13/2896 BESLU
Datum uitspraak: 2 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats], Ierland (verzoeker)
College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2010, 09/3604, in het geding tussen verzoeker en Cvz.
Bij uitspraak van 29 mei 2013, 10/5935 ZVW (ECLI:NL:CRVB:2013:CA2740), heeft de Raad uitspraak gedaan op het hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder het in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoeker om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Partijen hebben desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven en hebben over en weer gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een behandeling ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. In zijn uitspraak van 29 mei 2013 heeft de Raad, voor zover van belang, vastgesteld dat de behandeling door Cvz van het bezwaar één jaar en bijna drie maanden heeft geduurd.
1.2. Cvz heeft zich onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad
(ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009 en ECLI:NL:CRVB:2011:BU7612) op het standpunt gesteld dat een behandelingsduur van één jaar in plaats van een half jaar gerechtvaardigd is. Dit gelet op de complexiteit van de materie en het feit dat Cvz is geconfronteerd met een groot aantal soortgelijke zaken. Dit leidt volgens Cvz tot de conclusie dat de behandelingsduur in de bestuurlijke fase met bijna drie maanden is overschreden en dat € 500,- zou moeten worden vergoed.
1.3. Verzoeker heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.2.
In de uitspraak van 29 mei 2013 heeft de Raad vastgesteld dat de behandeling van het bezwaar één jaar en bijna drie maanden heeft geduurd, de behandeling van het beroep bij de rechtbank ruim één jaar en een maand en de behandeling van het hoger beroep door de Raad twee jaar en ruim vijf maanden. Aan deze vaststelling heeft de Raad het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase is overschreden. De Raad stelt vast dat de Staat na die uitspraak aan verzoeker een schadevergoeding heeft toegekend van € 500,-. Vervolgens heeft verzoeker het verzoek met als nummer 13/2895 BESLU, dat uitsluitend op de Staat betrekking heeft, ingetrokken.
2.3.
Vastgesteld wordt dat het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM thans alleen nog betrekking heeft op het aandeel van de bestuurlijke fase in deze overschrijding.
2.4.1.
De Raad stelt voorop dat hij een behandelingstermijn van zes maanden in beginsel redelijk acht voor de bezwaarfase.
2.4.2.
De behandeling van het bezwaar van verzoeker heeft één jaar en bijna drie maanden geduurd. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om een langere behandelingsduur dan zes maanden, gerechtvaardigd te achten. Anders dan Cvz heeft aangevoerd, doen zich in dit geval de uitzonderlijke omstandigheden, genoemd in de uitspraak van de Raad van 9 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU7612), niet meer voor.
2.5.
Uit 2.1 tot en met 2.4.2 vloeit voort dat de redelijke termijn in de bezwaarfase met negen maanden is overschreden. De Raad acht gelet hierop een schadevergoeding van
€ 1.000,- aangewezen.
3.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in de schadestaatprocedure is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep veroordeelt Cvz tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) Z. Karekezi

CVG