ECLI:NL:CRVB:2013:CA2740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10-5935 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdragsgerechtigdheid en buitenlandbijdrage in het kader van de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 1989 in Ierland woont en een pensioen ontvangt op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het College voor zorgverzekeringen (Cvz) dat hij een buitenlandbijdrage verschuldigd is. De Raad oordeelt dat de appellant als verdragsgerechtigde moet worden aangemerkt en dat de heffing van de buitenlandbijdrage niet in strijd is met het recht op vrij verkeer binnen de EU. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak en stelt dat de zorgverstrekking in Ierland, die mede uit algemene middelen wordt gefinancierd, niet leidt tot een ongerechtvaardigde behandeling van de appellant. De Raad concludeert dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase mogelijk is overschreden, en heropent het onderzoek met betrekking tot het verzoek van de appellant om schadevergoeding. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en merkt de Staat der Nederlanden aan als partij in de heropening van het onderzoek.

Uitspraak

10/5935 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 september 2010, 09/3604 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
College voor zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak 29 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2013. Appellant is niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant woont sinds 1989 in Ierland. Vanaf 1998 ontvangt hij een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant ontvangt geen pensioen uit Ierland.
1.2. Bij beslissing op bezwaar van 8 januari 2007 heeft Cvz - onder verwijzing naar artikel 69 van de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) en Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) - te kennen gegeven dat uit onderzoek is gebleken dat appellant op grond van de in zijn woonland (Ierland) geldende wetgeving aangesloten is bij het ziektekostenstelsel in zijn woonland. Daarom is appellant in Nederland geen bijdrage verschuldigd op grond van artikel 69 van de Zvw.
1.3. Bij besluit van 3 maart 2008 heeft Cvz te kennen gegeven dat uit nader onderzoek is gebleken dat appellant per 1 januari 2006 volgens Vo. 1408/71 recht heeft op zorg ten laste van Nederland. Om de negatieve gevolgen voor appellant te beperken, is de wijziging eerst met ingang van 1 januari 2008 doorgevoerd. Vanaf 1 januari 2008 is appellant voor het recht op zorg ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage).
1.4. Bij besluit van 25 februari 2008 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) bepaald dat per 1 maart 2008 de buitenlandbijdrage wordt ingehouden op het AOW-pensioen van appellant.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 30 juni 2009 heeft Cvz de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 3 maart 2008 en 25 februari 2008 ongegrond verklaard.
1.6. Vervolgens heeft Cvz bij besluit van 15 oktober 2009 (bestreden besluit) het besluit van 30 juni 2009 ingetrokken en de besluiten van 25 februari 2008 en 3 maart 2008 herroepen. Volgens Cvz is appellant op grond van het vertrouwensbeginsel de buitenlandbijdrage pas verschuldigd vanaf 1 april 2008.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat appellant terecht als verdragsgerechtigde is aangemerkt en dat hij een buitenlandbijdrage verschuldigd is. Voorts heeft de rechtbank - onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad - geoordeeld dat Cvz niet gehouden is om een foutieve uitleg van Vo. 1408/71 vol te houden. Gelet op de voorgeschiedenis is de ingangsdatum van 1 april 2008 redelijk.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellant staat het rechtszekerheidsbeginsel in de weg aan de wijziging dan wel herroeping van het (eerdere) besluit van 8 januari 2007. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij ten onrechte is aangemerkt als verdragsgerechtigde, omdat hij vanaf 5 mei 2003 - de datum waarop hij zeventig jaar is geworden - in Ierland recht heeft op gratis medische zorg waarvoor aan hem een medical card is afgegeven. Omdat aldus sprake is van een prevalerend recht, is hij niet verdragsgerechtigd, en is hij geen buitenlandbijdrage verschuldigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of Cvz betrokkene terecht als verdragsgerechtigde heeft aangemerkt en of Cvz met het nemen van het bestreden besluit het rechtszekerheidbeginsel heeft geschonden.
4.2. Evenals de rechtbank - en onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 3.4 en 3.5 van de aangevallen uitspraak - is de Raad van oordeel dat appellant verdragsgerechtigd is en een buitenlandbijdrage verschuldigd is. Dat appellant in Ierland blijkens de aan hem afgegeven medical card recht heeft op gratis medische zorg betekent niet dat sprake is van een prevalerend recht in Ierland. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 1 juni 2012, LJN BW7671) blijft een nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid als de Zvw stroken met artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) inzake het vrij verkeer van burgers van de Unie, mits zij er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. In het onderhavige geval is van laatstgenoemde situatie geen sprake. Het feit dat de zorgverstrekking in Ierland mede wordt gefinancierd uit de algemene middelen kan niet tot de conclusie leiden dat Cvz door een bijdrage te heffen het recht van appellant om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven schendt dan wel dat Cvz appellant op een ongerechtvaardigde wijze ongelijk behandelt. Voorts merkt de Raad onder verwijzing naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 7 september 2009, LJN BT1941) op dat artikel 28bis van Vo. 1408/71 er mede toe strekt benadeling te voorkomen van lidstaten die, ten aanzien van de zorgverzekering, een ingezetenenstelsel hanteren.
4.3. Voorts kan het beroep op schending van het beginsel van rechtszekerheid niet slagen.
De Raad verwijst daarvoor naar de rechtsoverwegingen 3.3 en 3.6 van de aangevallen uitspraak.
4.4. Appellant heeft gewezen op de lange duur van de procedure en in dit kader de Raad verzocht hem schadevergoeding toe te kennen vanwege een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
4.5. Vanaf de ontvangst door Cvz van het bezwaarschrift van appellant van 3 april 2008 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en twee maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door Cvz één jaar en bijna drie maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op
11 augustus 2009 tot de uitspraak op 23 september 2010 ruim één jaar en één maand geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 20 december 2010 tot deze uitspraak op 29 mei 2013, twee jaar en ruim vijf maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
4.6. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast Cvz de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 13/2896 BESLU en 13/2895 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. De Mooij en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.T.P. Pot
JvC