In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Almelo. De appellant, die met zijn gezin in een eengezinswoning woont, had op 8 juli 2010 een aanvraag ingediend voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Hij stelde dat het traplopen in zijn woning door medische klachten steeds moeilijker werd. Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat zij van mening was dat de appellant niet zodanige beperkingen ondervond die het normale gebruik van de woning belemmerden.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het college zich terecht had gebaseerd op het rapport van de consulent en de bezwaararts, die concludeerden dat er geen medische noodzaak was voor een gelijkvloerse woning. De Raad wees erop dat de appellant geen medische informatie had overgelegd die zijn verzoek kon onderbouwen. Bovendien werd er geen objectieve onderbouwing gevonden voor de stelling dat psychosociale problemen het gebruik van de woning belemmerden.
De Raad concludeerde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en dat er geen aanleiding was om de appellant een schadevergoeding toe te kennen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek tot schadevergoeding werd afgewezen.