ECLI:NL:CRVB:2014:1287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
12-3828 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag woonvoorziening verhuiskostenvergoeding wegens gebrek aan medische noodzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Almelo. De appellant, die met zijn gezin in een eengezinswoning woont, had op 8 juli 2010 een aanvraag ingediend voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Hij stelde dat het traplopen in zijn woning door medische klachten steeds moeilijker werd. Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat zij van mening was dat de appellant niet zodanige beperkingen ondervond die het normale gebruik van de woning belemmerden.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het college zich terecht had gebaseerd op het rapport van de consulent en de bezwaararts, die concludeerden dat er geen medische noodzaak was voor een gelijkvloerse woning. De Raad wees erop dat de appellant geen medische informatie had overgelegd die zijn verzoek kon onderbouwen. Bovendien werd er geen objectieve onderbouwing gevonden voor de stelling dat psychosociale problemen het gebruik van de woning belemmerden.

De Raad concludeerde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en dat er geen aanleiding was om de appellant een schadevergoeding toe te kennen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek tot schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

12/3828 WMO
Datum uitspraak: 9 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 mei 2012, 11/1032 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2014. Namens appellant is
mr. Smit verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.M. Noordink.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont met zijn echtgenote en twee kinderen in een eengezinswoning aan het [adres].
1.2.
Op 8 juli 2010 heeft appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een aanvraag om een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding ingediend. Op het aanvraagformulier heeft hij toegelicht dat het traplopen op de steile, smalle trap in zijn huis vanwege zijn medische klachten steeds moeilijker wordt.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft consulent M. Hoekman op 23 augustus 2010 een huisbezoek afgelegd. Tijdens dit huisbezoek heeft appellant te kennen gegeven te willen verhuizen naar een hoekwoning met trap nabij het centrum met drie slaapkamers in een rustige omgeving.
1.4.
Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op een advies van Argonaut Advies B.V. van 6 september 2010.
1.5.
Bij besluit van 6 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 14 oktober 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet zodanige beperkingen ondervindt dat deze het normale gebruik van de woning belemmeren, zodat compensatie van de beperkingen met een voorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding niet noodzakelijk is.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Artikel 4.4 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Hengelo (Verordening) beperkt de doelgroep die voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten in aanmerking kan komen tot personen die als gevolg van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervinden die het normale gebruik van de woning belemmeren. Hoewel deze beperking van de doelgroep in de Verordening in strijd is met artikel 1, eerste lid, onder g, onderdelen 5 en 6, van de Wmo, omdat het niet de personen met een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem omvat, heeft de rechtbank hierin geen aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen. Gebleken is namelijk dat het college in de bezwaarfase zowel de fysieke als de psychische problemen van appellant bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. Verder is het onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig geweest en er bestaat geen reden om te twijfelen aan de bevindingen van de door het college geraadpleegde artsen. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van beperkingen die appellant belemmeren in het normale gebruik van zijn woning. Er is geen aanleiding appellant een schadevergoeding toe te kennen vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.
In hoger beroep voert appellant aan dat het college zijn klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft gesteld dat de overlast die de buurvrouw hem en zijn gezin bezorgt, voor hem en zijn gezin een onveilige situatie oplevert en dat niet valt uit te sluiten dat zijn slaapproblematiek samenhangt met de overige somatische klachten. Voor wat betreft de gevraagde schadevergoeding heeft appellant aangevoerd dat zijn bezwaar formeel dateert van 20 oktober 2010, maar dat de zaak feitelijk al veel langer loopt, namelijk sinds zijn aanvraag op 25 juli 2009 voor een urgentieverklaring, en dat het daarom redelijk zou zijn dat hij gecompenseerd wordt door toekenning van een vergoeding wegens de onredelijke vertraging.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
Het college heeft zich kunnen baseren op het rapport van consulent Hoekman die appellant thuis heeft bezocht, en op het rapport van de bezwaararts A.E. Vuursteen van 7 juni 2011. Deze arts heeft zowel het lichamelijk functioneren als het psychisch functioneren van appellant onderzocht en recente informatie afkomstig van de huisarts bij haar beoordeling betrokken. Vuursteen heeft geconcludeerd dat de gegevens van de anamnese, haar onderzoek en de informatie van de huisarts niet wijzen op een situatie waarin het voor appellant onmogelijk is om trap te lopen en dat daarom geen noodzaak bestaat voor een gelijkvloerse woning. Ten aanzien van de gestelde overlast door de buurvrouw heeft Vuursteen aangegeven dat zij niet kan beoordelen in hoeverre daarvan sprake is en dat zij om die reden op dit punt geen medisch advies kan geven.
4.3.
Van de kant van appellant is geen medische informatie ingezonden waaruit blijkt dat hij op medische gronden wel is aangewezen op de gevraagde voorziening. De verklaring van de huisarts R.B. Dijkstra van 12 maart 2012 is hiervoor onvoldoende nu hierin, evenals in de brief van 1 juni 2011 waarover bezwaararts Vuursteen de beschikking heeft gehad, is volstaan met het vermelden van de diverse diagnoses en een beschrijving van de klachten.
4.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat, voor zover al sprake is van de gestelde overlast, onvoldoende objectivering bestaat voor de stelling dat psychosociale problemen het gebruik van de woning belemmeren. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant ter zitting verklaard dat appellant zich niet wegens psychische klachten onder behandeling heeft laten stellen.
4.5.
Het standpunt van appellant dat de rechtbank bij het bepalen van de aanvangsdatum van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM ten onrechte is uitgegaan van
20 oktober 2010, slaagt niet.
4.5.1.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:102) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan als op zijn minst gesproken kan worden van een geschil tussen partijen. Over het algemeen zal dat zijn op het moment dat een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of, in voorkomende gevallen, tegen het uitblijven daarvan. Het college heeft het bezwaarschrift tegen het besluit van 14 oktober 2010 op 20 oktober 2010 ontvangen, zodat moet worden vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in beginsel op die datum is aangevangen. Er bestaat geen aanleiding om in afwijking van het uitgangspunt uit te gaan van 25 juli 2009, de datum waarop appellant een urgentieverklaring heeft aangevraagd. Nog daargelaten dat bij een aanvraag nog niet kan worden gesproken van een geschil tussen partijen, kan de periode die is gemoeid met het bezwaar en beroep tegen de weigering om een urgentieverklaring af te geven niet worden meegeteld bij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Gedurende die periode was namelijk geen sprake van een geschil tussen partijen over de gevraagde verhuiskostenvergoeding. Het bezwaar en beroep tegen de afwijzing van het verzoek om een urgentieverklaring betreft een geheel andere procedure die is afgesloten met een uitspraak van de rechtbank Almelo van
3 november 2010, waarin appellant heeft berust. Uitgaande van 20 oktober 2010 als aanvangsdatum van de redelijke termijn - die in procedures als in geding 4 jaar bedraagt - is ook ten tijde van de uitspraak in hoger beroep geen sprake van overschrijding van deze termijn, zodat geen aanleiding bestaat appellant een schadevergoeding toe te kennen. Dat de bezwaarprocedure langer heeft geduurd dan zes maanden is daarom niet relevant.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en A.J. Schaap en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.P. Ketting

NW