ECLI:NL:CRVB:2014:1282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
13-2239 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van dagloonregeling in het kader van gedeeltelijke werkloosheid en de toepassing van artikel 17 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van het dagloon van een appellant die gedeeltelijk werkloos was. De appellant had een nieuwe dienstbetrekking aangegaan na een eerdere dienstbetrekking, en verzocht om toepassing van de dagloonregeling uit artikel 17 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. De Raad oordeelde dat voor aanspraak op deze regeling niet vereist is dat de nieuwe dienstbetrekking volledig is beëindigd, maar dat het voldoende is dat er binnen de relevante periode werkloosheid is ontstaan uit de nieuwe dienstbetrekking. Het geschil betrof de uitleg van de zinsnede 'naar de mate waarin de dienstbetrekking in de plaats is gekomen van de oude dienstbetrekking'. De Raad concludeerde dat deze zinsnede op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als in een eerdere uitspraak van 5 december 2011. Dit betekent dat het loon uit de oude dienstbetrekking moet worden vermenigvuldigd met een breuk, waarbij de teller het aantal uren van de nieuwe dienstbetrekking is en de noemer het aantal uren van de oude dienstbetrekking. De Raad bevestigde dat het Uwv het dagloon correct had vastgesteld op € 82,62, en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2239 WW
Datum uitspraak: 16 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
11 april 2013, 12/2744 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was, voor zover hier van belang, tot en met 31 mei 2011 gedetacheerd bij de [naam stichting] te [vestigingsplaats 1] (Stichting) op basis van een
0-urencontract met [naam B.V.] te [vestigingsplaats 2] (werkgever). Met ingang van 2 september 2011 heeft appellant een nieuw 0-urencontract gesloten met de werkgever tot maximaal 1 september 2012. Hij is ook toen gedetacheerd bij de Stichting en verrichtte dezelfde werkzaamheden.
1.2. In verband met een afname van de werkzaamheden van appellant bij de Stichting in december 2011 heeft appellant in januari 2012 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Het Uwv heeft appellant met ingang van
2 januari 2012 een WW-uitkering ontzegd omdat hij niet voldeed aan de voorwaarde dat hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid had verricht (wekeneis).
1.3. Appellant heeft in januari, februari en maart 2012 onderscheidenlijk acht, eenentwintig en zeventien uur gewerkt voor de Stichting. In april 2012 is de omvang van die werkzaamheden in verband met het wegvallen van een grote opdrachtgever van de Stichting teruggelopen en heeft appellant opnieuw een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Op dat moment voldeed appellant wel aan de wekeneis. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 24 april 2012 met ingang van 2 april 2012 een WW-uitkering toegekend, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 7,23 en een dagloon van € 80,07.
1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 april 2012, waarbij hij onder meer heeft verzocht om toepassing te geven aan de zogenoemde dagloongarantieregeling, neergelegd in artikel 17 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit). Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 4 juni 2012 (bestreden besluit) zijn besluit van 24 april 2012 in zoverre herzien dat het WW-dagloon op € 82,62 werd gesteld. Daaraan lag een gewijzigde loonopgave door de werkgever ten grondslag. Het Uwv heeft afgezien van toepassing van artikel 17 van het Besluit, omdat dat tot een lager dagloon van € 71,96 zou leiden.
2.
Omdat het Uwv tijdens de procedure in eerste aanleg een gewijzigd standpunt heeft ingenomen, erop neerkomend dat toepassing gegeven had moeten worden aan artikel 9 van het Besluit, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Omdat artikel 9 van het Besluit volgens berekeningen van het Uwv zou leiden tot een dagloon van € 64,47 heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellant heeft zijn eerder ingenomen standpunt herhaald dat artikel 17 van het Besluit had moeten worden toegepast, maar op een andere wijze dan het Uwv aangewezen acht. Appellant heeft in dat kader betoogd dat de dienstbetrekking die hij met ingang van 2 september 2011 is aangegaan een voortzetting was van de dienstbetrekking die op 31 mei 2011 eindigde en daarvoor volledig in de plaats is gekomen. Volgens hem volgt uit artikel 17 van het Besluit dat het dagloon berekend had moeten worden op basis van zijn verdiensten uit de oude, op
31 mei 2011 geëindigde dienstbetrekking, waarbij als referteperiode de periode van
1 juni 2010 tot en met 31 mei 2011 genomen had moeten worden. Dat zou hebben geleid tot een dagloon van € 131,89.
3.2.
Het Uwv heeft naar voren gebracht dat de in artikel 17 van het Besluit opgenomen zinsnede ‘naar de mate waarin de dienstbetrekking in de plaats is gekomen van de oude dienstbetrekking’ identiek is aan een in artikel 9 van het Besluit opgenomen zinsnede en op dezelfde wijze moet worden uitgelegd. Voor die uitleg heeft het Uwv verwezen naar een uitspraak van de Raad van 5 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU8255).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Voor een volledige weergave van het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met een weergave van artikel 17, eerste lid, van het Besluit. Op grond daarvan wordt het WW-dagloon van de werknemer die binnen 24 maanden na de dag van de beëindiging van een eerdere dienstbetrekking een andere dienstbetrekking is aangegaan, bij beëindiging van deze nieuwe dienstbetrekking binnen 36 maanden na die eerdere beëindiging, niet lager vastgesteld dan op het WW-dagloon dat gold of zou hebben gegolden vanwege die eerdere dienstbetrekking. Het dagloon wordt in aanmerking genomen naar de mate waarin de nieuwe dienstbetrekking in de plaats is gekomen van de eerdere dienstbetrekking.
4.2.
Voor appellant is een gedeeltelijke werkloosheid ontstaan. Voor een aanspraak op de zogenoemde dagloonregeling uit artikel 17 van het Besluit, is niet vereist dat de nieuwe dienstbetrekking volledig is beëindigd. Voldoende is dat binnen de genoemde periode werkloosheid is ontstaan uit de nieuwe dienstbetrekking. Het geschil tussen partijen beperkt zich tot de uitleg van de woorden ‘naar de mate waarin de dienstbetrekking in de plaats is gekomen van de oude dienstbetrekking’ uit artikel 17 van het Besluit.
4.3.
Het in 3.2 weergegeven standpunt van het Uwv wordt onderschreven. Er is geen aanleiding om de gewraakte zinsnede in artikel 17 van het Besluit anders uit te leggen dan dezelfde zinsnede in artikel 9 van het Besluit, zoals dat is gedaan bij de aangehaalde uitspraak van de Raad van 5 december 2011. Dat betekent dat het loon uit de oude dienstbetrekking moet worden vermenigvuldigd met een breuk, waarbij de teller wordt gevormd door het aantal uren van het dienstverband van appellant in de nieuwe dienstbetrekking en de noemer door het aantal uren van het oude dienstverband.
4.4.
Niet in geschil is dat toepassing van artikel 17, eerste lid, van het Besluit op de onder 4.3 aangegeven wijze tot een lager dagloon leidt dan door het Uwv op basis van de hoofdregel van artikel 45 van de WW is vastgesteld. Met een dagloon van € 82,62 is dat door het Uwv niet te laag vastgesteld.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevallen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.J. van Gendt

QH