T U S S E N U I T S P R A A K
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 juni 2011, 11/470
(hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 5 december 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en betrokkene hebben nadere stukken ingediend.
Appellant heeft een nieuw besluit op bezwaar gedateerd 13 oktober 2011 ingezonden.
De Raad heeft het verzoek van betrokkene om versnelde behandeling ingewilligd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop en betrokkene door mr. W.J.A. Vis.
1. Bij besluit van 21 december 2010 heeft appellant, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit het dagloon, aan de hand waarvan de hoogte van de uitkering van betrokkene op grond van de Ziektewet wordt berekend, vast te stellen op een bedrag van € 164,35. Appellant heeft met zijn besluit mede toepassing gegeven aan artikel 9, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 21 december 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat toepassing van artikel 9 van het Besluit niet leidt tot een redelijk resultaat en dat derhalve het dagloon dient te worden vastgesteld op basis van artikel 3, eerste lid van het Besluit, in welk artikelonderdeel de hoofdregel voor het vaststellen van het dagloon is neergelegd.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat voor het buiten toepassing laten van artikel 9 van het Besluit op grond van de overweging dat toepassing van dit artikel niet tot een redelijk resultaat leidt geen ruimte bestaat. Appellant heeft aangevoerd dat artikel 9 van het Besluit een regeling behelst voor situaties als hier aan de orde, waarin betrokkene in het refertejaar meer dan één dienstverband heeft gehad.
4.1. Het hoger beroep van appellant slaagt. Artikel 9 van het Besluit behelst een dwingendrechtelijk voorschrift. Het Besluit biedt appellant geen mogelijkheden om bij bijzondere omstandigheden of bij een uitkomst die afwijkt van de uitkomst indien de hoofdregel zou zijn toegepast van dit artikel af te wijken. De Raad wijst er overigens op, dat nu in artikel 9 van het Besluit een van de hoofdregel afwijkende berekening van het dagloon wordt voorgeschreven, het voor de hand ligt dat deze berekening leidt tot een resultaat dat afwijkt van een berekening volgens de hoofdregel.
4.2. Van strijd tussen artikel 9 van het Besluit en artikel 15 ZW als door de rechtbank bedoeld in overweging 2.11 van de aangevallen uitspraak is geen sprake. De verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 mei 2009, LJN BI4685 treft geen doel. Artikel 9 van het Besluit gaat niet in tegen het uitgangspunt van het historisch dagloon. Artikel 9 van het Besluit geeft slechts een regeling om uitgaande van het loon dat werd verdiend in de laatste functie voor de bepaling van de hoogte van het dagloon ook rekening te houden met eerdere verdiensten.
4.3. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd.
5.1. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad als volgt.
5.2. Artikel 9, eerste lid van het Besluit luidt:
Bij het vaststellen van het ZW- of WW-dagloon van de werknemer die tijdens het refertejaar in twee of meer dienstbetrekkingen stond, wordt slechts in aanmerking genomen het loon uit de dienstbetrekking uit hoofde waarvan de werknemer arbeidsongeschikt of werkloos is geworden, alsmede uit de overige dienstbetrekkingen naar de mate waarin die dienstbetrekking daarvoor in de plaats is gekomen.
5.3. Uit dit artikelonderdeel volgt dat voor de bepaling van het dagloon achtereenvolgens dienen te worden vastgesteld:
1. het loon uit de dienstbetrekking uit hoofde waarvan verzekerde arbeidsongeschikt of werkloos is geworden;
2. het loon uit de overige dienstbetrekkingen naar de mate waarin de dienstbetrekking vermeld in 1 in de plaats is gekomen van die dienstbetrekkingen.
Vervolgens dient het bedrag verkregen door optelling van de uitkomsten van 1 en 2 te worden gedeeld door 261.
5.4. Voor betrokkene betekent dit dat bij het loon dat hij heeft verdiend in zijn laatste dienstbetrekking bij [werkgever 2] dient te worden opgeteld het loon dat hij heeft verdiend in de referteperiode bij [werkgever 1], voor zover de dienstbetrekking bij [werkgever 2] in de plaats is gekomen van die bij [werkgever 1]. Hiertoe dient het loon bij [werkgever 1] te worden vermenigvuldigd met de breuk waarbij de teller wordt gevormd door het aantal uren van het dienstverband van betrokkene bij [werkgever 2] en de noemer door het aantal uren van het dienstverband van betrokkene bij [werkgever 1].
5.5. Uit hetgeen is overwogen in 5.4 volgt dat het door betrokkene ingenomen standpunt dat bij de berekening van het dagloon dient te worden uitgegaan van de feitelijk gewerkte uren van betrokkene in de drie dagen dat hij werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever 2] geen doel treft.
5.6. Uit het besluit van appellant van 21 december 2010 volgt dat appellant het dagloon van betrokkene niet op de in 5.4 vermelde wijze heeft berekend. Desgevraagd heeft appellant dit ter zitting ook erkend. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de uitvoering van artikel 9 van het Besluit tot zodanig ingewikkelde berekeningen leidt, dat het in overeenstemming is met de doelstelling van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in sociale verzekeringswetten om een berekening te hanteren die eenvoudiger uitvoerbaar is. Uitgangspunt dient te zijn dat algemeen verbindende voorschriften worden nageleefd. Indien dit tot onoverkomelijke problemen leidt, is het aan appellant om zich tot - in dit geval - de Besluitgever te wenden.
5.7. Uit de door appellant uitgevoerde berekeningen neergelegd in het besluit van 21 december 2010, de nadere stukken en de ter zitting overgelegde berekening door appellant is voor de Raad niet op te maken of een berekening van het dagloon als is geschied door appellant leidt tot tenminste hetzelfde dagloon als het dagloon dat is berekend overeenkomstig artikel 9 van het Besluit. Hieraan is mede debet dat de door appellant gehanteerde bedragen voor de berekening van het dagloon niet steeds gelijk zijn en dat niet steeds inzichtelijk is waardoor deze verschillen worden veroorzaakt.
5.8. Gelet op hetgeen is overwogen in 5.7 kan niet worden voldaan aan het verzoek van appellant om het dagloon op het juiste bedrag vast te stellen.
6. De Raad betrekt met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht het nieuwe besluit op bezwaar in deze procedure. Dit besluit op bezwaar, waarbij het eerder vastgestelde dagloon is verhoogd, lijdt eveneens aan het in 5.7 gesignaleerde gebrek. Appellant heeft voorts ter zitting vermeld dat het bij dit besluit vastgestelde dagloon evenmin juist is en op een iets hoger bedrag dient te worden vastgesteld.
7. In het voorliggende geval ziet de Raad, gelet op het gegeven dat thans te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak te voorzien, aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen het gebrek in de besluiten van 21 december 2010 en 13 oktober 2011 te herstellen. Appellant dient hiertoe een besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene, waarbij inzichtelijk dient te worden gemaakt dat het door appellant vastgestelde dagloon tenminste het bedrag is waarop betrokkene gelet op artikel 9, eerste lid, van het Besluit recht heeft. Gelet op de precaire gezondheidssituatie van betrokkene die de Raad aanleiding heeft gegeven de zaken versneld te behandelen, dient appellant dit besluit binnen 14 dagen nadat de uitspraak aan partijen is verzonden te nemen en bekend te maken.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt appellant op binnen 14 dagen na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluiten op bezwaar van 21 december 2010 en 13 oktober 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2011.
(get.) L. van Eijndthoven.