ECLI:NL:CRVB:2014:1194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
11 april 2014
Zaaknummer
12-3557 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor wegens niet-naleving verantwoordingsplicht

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor Menzis. Appellant had in 2009 een pgb van € 16.215,91 toegekend gekregen voor begeleiding en tijdelijk verblijf. Echter, in mei 2011 beëindigde het Zorgkantoor het pgb omdat appellant niet kon aantonen dat de zorgverleners daadwerkelijk waren uitbetaald. Het Zorgkantoor vorderde het eerder toegekende bedrag terug, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat appellant niet had voldaan aan zijn verantwoordingsplicht. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij zijn zorgverleners wel degelijk had betaald, ondanks dat zijn administratie niet perfect was. Hij stelde dat hij door persoonlijke omstandigheden, waaronder een opname, in de problemen was geraakt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Zorgkantoor terecht tot terugvordering was overgegaan, aangezien er geen recht bestond op het ontvangen bedrag. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat de rechtbank onjuist had geoordeeld over de terugvordering. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

12/3557 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
10 mei 2012, 12/113 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013. Appellant en zijn gemachtigde zijn met bericht niet verschenen. Namens het Zorgkantoor is mr. C.G.M. Bosma verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft appellant bij besluit van 21 december 2009 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor het kalenderjaar 2010 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend van € 16.215,91 voor begeleiding en tijdelijk verblijf.
1.2.
Bij besluit van 9 mei 2011 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant beëindigd aangezien het Zorgkantoor met de ontvangen gegevens onvoldoende kan controleren of zorgverleners daadwerkelijk zijn uitbetaald. Appellant dient het pgb terug te betalen. In het besluit van 11 mei 2011 heeft het Zorgkantoor het over 2010 terug te betalen bedrag gespecificeerd op € 16.215,91.
1.3.
Het door appellant ingestelde bezwaar is door het Zorgkantoor bij besluit van
27 december 2011 (bestreden besluit) voor zover hier van belang ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep met betrekking tot het kalenderjaar 2010 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het Zorgkantoor zich met betrekking tot de vaststelling van het aan appellant over 2010 toegekende pgb terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verantwoordingsplicht. De door appellant ingediende verantwoordingsformulieren en overgelegde stukken zijn hiervoor onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Zorgkantoor het pgb over 2010 op nul mogen vaststellen. Ook heeft het Zorgkantoor tot terugvordering van het aan appellant toegekende pgb over kunnen gaan. Hierbij is overwogen dat appellant in beroep geen belangen heeft gesteld waarmee het Zorgkantoor rekening had dienen te houden bij de terugvordering, dan wel belangen die het Zorgkantoor onvoldoende zou hebben meegewogen. Van dringende redenen op grond waarvan het Zorgkantoor af had moeten zien van terugvordering is de rechtbank niet gebleken.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de aangevallen uitspraak voor zover dit betreft dat deel van de uitspraak dat ziet op de terugvordering over het jaar 2010. Appellant is van mening dat zijn wijze van administreren niet de schoonheidsprijs verdient, maar op basis van de stukken duidelijk is dat hij zijn zorgverleners heeft betaald en aan hem zorg is verleend. Appellant is in de periode van de terugvordering door oplopende spanningen ontspoord en ruim een jaar opgenomen geweest als gevolg waarvan hij zijn huis en een hoop overige bezittingen is kwijtgeraakt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat appellant zich in hoger beroep uitdrukkelijk heeft beperkt tot de terugvordering van het aan hem toegekende pgb over 2010.
4.2.
De Raad stelt voorop dat de aan het Zorgkantoor toegekende bevoegdheid tot terugvordering een discretionaire bevoegdheid betreft (zie onder meer de uitspraken van 4 en 18 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2975 en ECLI:NL:CRVB:2013:2981)). Dat betekent dat een belangenafweging moet plaatsvinden. Vast staat dat onverschuldigd is betaald. Het Zorgkantoor vordert onverschuldigd betaalde bedragen in beginsel terug. In aanmerking genomen dat dit uitgangspunt niet onredelijk is, nu geen recht bestond op het ontvangen bedrag, is de Raad van oordeel dat in hetgeen appellant heeft gesteld, zoals opgenomen onder 3, geen grond is gelegen voor het oordeel dat de rechtbank niet met juistheid heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor tot terugvordering heeft over kunnen gaan.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) K.E. Haan

NW