ECLI:NL:CRVB:2013:2981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
30 december 2013
Zaaknummer
12-1131 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget wegens niet-naleving verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was toegekend door het Zorgkantoor Menzis. Appellante had een pgb van € 9.507,21 ontvangen voor de periode van 8 juni 2009 tot en met 31 december 2009, maar het Zorgkantoor vorderde een bedrag van € 4.174,18 terug omdat appellante niet had voldaan aan de verantwoordingsplicht die aan het pgb was verbonden. Het Zorgkantoor stelde vast dat appellante geen inzicht had gegeven in de verleende zorg en de tijden waarop deze zorg was verleend, wat leidde tot de conclusie dat onverschuldigd was betaald.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard. Appellante voerde in hoger beroep aan dat zij met de toezending van verantwoordingsformulieren aan haar verplichtingen had voldaan en dat bijzondere omstandigheden, zoals 24-uurs zorgverlening door haar inwonende dochter, in haar voordeel moesten worden meegewogen. De Raad oordeelde echter dat appellante niet had voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen en dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen. De Raad benadrukte dat de verantwoordingsplicht ook in situaties van zorgverlening door een familielid moet worden nageleefd.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag door het Zorgkantoor niet onredelijk was. De Raad concludeerde dat de belangenafweging die het Zorgkantoor had gemaakt, in overeenstemming was met de wetgeving en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 december 2013.

Uitspraak

12/1131 AWBZ
Datum uitspraak: 18 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
14 januari 2012, 11/880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.Z. van Braam, kantoorgenoot van mr. Bakker voornoemd. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G.M. Bosma.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft appellante bij besluit van 11 juli 2009 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van
8 juni 2009 tot en met 31 december 2009 ten behoeve van Persoonlijke Verzorging een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend van € 9.507,21.
1.2.
Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het Zorgkantoor de eindafrekening van het pgb over de periode van 8 juni 2009 tot en met 31 december 2009 vastgesteld. Hierbij heeft het Zorgkantoor vastgesteld dat aan appellante een pgb van € 9.507,22 is toegekend, er een verantwoordingsvrij bedrag is van € 142,61 en appellante een bedrag van € 5.190,43 heeft verantwoord, waardoor een bedrag van € 4.174,18 van appellante wordt teruggevorderd.
1.3.
Het tegen het besluit van 6 juli 2010 gemaakte bezwaar heeft het Zorgkantoor op
26 juli 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende verantwoordingsplicht geen inzicht heeft gegeven in de aard van de verleende zorg en de tijden waarop bepaalde activiteiten zijn verricht. Onduidelijkheid omtrent het gehanteerde tarief, een onvolledig ingevulde zorgovereenkomst en het ontbreken van betalingsbewijzen maakt dat niet kan worden beoordeeld voor welk bedrag uit het pgb zorg is ingekocht.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij primair aangevoerd dat zij met de toezending van de verantwoordingsformulieren van 15 juli 2009 en
23 maart 2010 aan haar verplichtingen heeft voldaan. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat zij op grond van bijzondere omstandigheden (24-uurs zorgverlening door haar inwonende dochter) niet kan worden gehouden aan de strikte eisen van de verantwoordingsplicht. Het Zorgkantoor heeft bij de vaststelling van het pgb over 2009, te meer nu de ingezonden declaraties in 2010 wel zijn geaccepteerd, dan ook in onvoldoende mate rekening gehouden met de belangen van appellante.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is van oordeel dat appellante niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen als bedoeld in de Regeling subsidies AWBZ. Het Zorgkantoor is dan ook op grond van artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd om het pgb over 2009 lager vast te stellen dan de bij de verlening bepaalde bedragen. Appellante heeft op de door haar overgelegde verantwoordingsformulieren weliswaar bedragen vermeld die zij in de in geding zijnde periode zou hebben betaald, maar zij heeft hierbij geen declaraties met een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het aantal uren en het uurtarief van de zorgverlener (haar dochter) verstrekt. Evenmin heeft appellante een correct ingevulde zorgovereenkomst aan het Zorgkantoor overgelegd.
4.2.
Zoals de Raad eerder in zijn uitspraken van 30 januari 2008 en 22 september 2010 heeft overwogen (ECLI:NL:CRVB:2008:BC4315 en ECLI:NL:CRVB:2010:BN9775) dient het Zorgkantoor bij de discretionaire bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen een afweging te maken tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger. Hierbij is tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang. Het Zorgkantoor heeft hetgeen appellante heeft aangevoerd niet doorslaggevend hoeven achten. Ook in de situatie dat door de inwonende dochter dagelijks doorlopend zorg aan appellante wordt verleend, dient aan de verantwoordingsplicht te worden voldaan. Thans is er immers, gezien het ontbreken van een verantwoording als voorgeschreven in de Regeling subsidies AWBZ, een situatie ontstaan waarin niet volgens de daartoe vastgestelde objectieve criteria is te bepalen of de zorg waarvoor het pgb is verstrekt ook daadwerkelijk is verleend. Dat het pgb over het jaar 2010 met een soortgelijke verantwoording wel is geaccepteerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Het zorgkantoor heeft ter zitting verklaard dat over 2010 achteraf geen controle heeft plaatsgevonden.
4.3.
Ook in het kader van de terugvordering moet een belangenafweging plaatsvinden. Vast staat dat onverschuldigd is betaald. Het Zorgkantoor vordert onverschuldigd betaalde bedragen in beginsel terug. De Raad acht dit geenszins onredelijk nu appellante geen recht heeft gehad op het haar bij voorschot uitgekeerde bedrag. De namens appellante aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de in artikel 3:4 van de Awb bedoelde belangenafweging heeft kunnen komen.
4.4.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) K.E. Haan

CVG