ECLI:NL:CRVB:2014:1156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
12-1674 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eigen bijdrage zorg onder de AWBZ en de vraag naar beroepsziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Dordrecht. De appellant, die in hoger beroep ging, betwistte de hoogte van de eigen bijdrage zorg zoals vastgesteld door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De rechtbank had eerder de beroepen van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de eigen bijdrage zorg voor de jaren 2009, 2010 en 2011 correct was berekend volgens de geldende wettelijke voorschriften.

De Raad overwoog dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe argumenten had aangedragen die de eerdere oordelen konden weerleggen. De appellant had betoogd dat de berekeningswijze van de eigen bijdrage zorg niet optimaal was en dat er geen rekening was gehouden met zijn stelling dat hij een beroepsziekte had. De Raad concludeerde echter dat de berekeningswijze in overeenstemming was met de wet en dat de appellant niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk een beroepsziekte had.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de beroepsgrond van de appellant, die stelde dat de berekeningswijze onduidelijk was, niet opging. De Raad benadrukte dat de wetgever keuzes had gemaakt die niet ter discussie konden worden gesteld door de rechter. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en D.S. de Vries als leden, in aanwezigheid van griffier G.J. van Gendt. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum als de uitspraak.

Uitspraak

12/1674 AWBZ, 12/1675 AWBZ, 12/1676 AWBZ
Datum uitspraak: 12 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van
17 februari 2012, 11/1056, 11/1209 en 11/1210 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Centraal Administratie Kantoor (CAK)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2013. Appellant is verschenen. CAK heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank - voor zover hier van belang
- ongegrond verklaard de beroepen van appellant tegen de besluiten van CAK van 12 januari 2011 en 19 juli 2011. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de door appellant ingediende beroepsgronden niet dat de eigen bijdrage zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de jaren 2009, 2010 en 2011 onjuist is vastgesteld.
1.2. De rechtbank heeft hiertoe - onder vermelding van het van toepassing zijnde wettelijk kader en de rechtspraak van de Raad ter zake - overwogen dat de eigen bijdrage zorg in overeenstemming met de wettelijke voorschriften is berekend en vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn standpunt inhoudende dat hij een beroepsziekte heeft niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat hij reeds daarom geen rechten kan ontlenen aan Deel VI van de Europese Code inzake Sociale Zekerheid van 16 april 1964 (Code), zoals deze in Nederland gelding had tot 21 november 2009.
2.
In hoger beroep heeft appellant een groot aantal vraagtekens geplaatst bij de juistheid en redelijkheid van de in de regeling neergelegde systematiek van berekening van de hoogte van de eigen bijdrage zorg. Voorts heeft appellant in hoger beroep wederom gesteld dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat hij een beroepsziekte heeft.
3.1.
De Raad overweegt als volgt.
3.2.
De berekening van de hoogte van de eigen bijdrage zorg is geregeld in het op artikel 6, vierde lid, van de AWBZ berustende Bijdragebesluit zorg. Het standpunt van appellant, zoals hij dat nader heeft toegelicht ter zitting, komt er kort samengevat op neer dat naar zijn mening de regelgever geen optimale regeling heeft getroffen om de hoogte van de eigen bijdrage zorg vast te stellen. Dit standpunt treft geen doel. In artikel 11 van de Wet algemene bepalingen is vastgelegd dat de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
3.3.
Hetgeen appellant in beroep en in hoger beroep voorts heeft gesteld, biedt geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat de in het Bijdragebesluit zorg opgenomen berekeningswijze strijdt met de AWBZ of met fundamentele rechtsbeginselen. De omstandigheid dat appellant de door de wetgever gemaakte keuzes ter zake van onder meer de vaststelling van het verzamelinkomen op jaarbasis en het gebruik van het zogenoemde fictieve rendement aanvechtbaar vindt, is hiervoor onvoldoende.
3.4.
De door appellant geplaatste vraagtekens bij de berekeningswijze bieden geen grond voor het oordeel dat onduidelijk is welke bedragen bij de berekening dienen te worden gebruikt. Uit de tekst van het Bijdragebesluit zorg volgt zonder meer of maand- of jaarbedragen zijn bedoeld en op welke wijze de zogenoemde zak- en kleedgeldgrens dient te worden gehanteerd.
3.5.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de berekening van de hoogte van de eigen bijdrage zorg niet op juiste wijze is geschied.
3.6.
De beroepsgrond van appellant inhoudende dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat hij een beroepsziekte heeft, treft geen doel. Ook in hoger beroep heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij een dergelijke ziekte heeft. De omstandigheid dat er brand heeft gewoed in het bedrijf waarin appellant werkzaam was en de verwijzing van appellant naar eerdere grote branden in Nederland met ernstige gevolgen, is hiervoor onvoldoende.
4.1.
Uit hetgeen is overwogen in 3.2 tot en met 3.6 volgt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
4.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt
JvC