In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Dordrecht. De appellant, die in hoger beroep ging, betwistte de hoogte van de eigen bijdrage zorg zoals vastgesteld door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De rechtbank had eerder de beroepen van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de eigen bijdrage zorg voor de jaren 2009, 2010 en 2011 correct was berekend volgens de geldende wettelijke voorschriften.
De Raad overwoog dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe argumenten had aangedragen die de eerdere oordelen konden weerleggen. De appellant had betoogd dat de berekeningswijze van de eigen bijdrage zorg niet optimaal was en dat er geen rekening was gehouden met zijn stelling dat hij een beroepsziekte had. De Raad concludeerde echter dat de berekeningswijze in overeenstemming was met de wet en dat de appellant niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk een beroepsziekte had.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de beroepsgrond van de appellant, die stelde dat de berekeningswijze onduidelijk was, niet opging. De Raad benadrukte dat de wetgever keuzes had gemaakt die niet ter discussie konden worden gesteld door de rechter. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en D.S. de Vries als leden, in aanwezigheid van griffier G.J. van Gendt. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum als de uitspraak.