ECLI:NL:CRVB:2014:1148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
11-7135 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot maatschappelijke opvang voor illegale vreemdelingen en procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toegang tot maatschappelijke opvang voor appellanten, die illegaal in Nederland verblijven. Appellante, geboren in 1980 en afkomstig uit Mauritanië, heeft in Nederland te maken gehad met gedwongen prostitutie en heeft een asielaanvraag ingediend die is afgewezen. Na het verkrijgen van een B9-status ontving zij een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze werd ingetrokken toen haar B9-status verviel. Appellanten hebben verzocht om toelating tot maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), maar dit verzoek werd door het college van burgemeester en wethouders van Emmen afgewezen, omdat zij niet rechtmatig in Nederland verblijven.

De rechtbank Assen oordeelde dat appellanten geen aanspraak konden maken op maatschappelijke opvang, maar dat de positieve verplichting van de staat om te voldoen aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) primair gericht is op het bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Wmo. De rechtbank heeft een voorlopige voorziening getroffen, waardoor appellanten tijdelijk toegang kregen tot maatschappelijke opvang.

In hoger beroep hebben appellanten zich verzet tegen de uitspraak van de rechtbank, met de wens om in hun huidige woning te blijven. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellanten geen procesbelang meer hebben, omdat zij al opvang ontvangen in de vorm van een maandelijkse bijdrage voor hun huur en leefgeld. De Raad concludeert dat er geen grond is voor een inhoudelijke uitspraak, aangezien de situatie van appellanten niet zal veranderen ongeacht de uitkomst van het hoger beroep. De Raad verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, wat betekent dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft.

Uitspraak

11/7135 WMO, 11/7139 WMO, 13/1776 WMO, 13/1777 WMO
Datum uitspraak: 7 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van
25 oktober 2011, 10/846, 11/370, 11/545 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Klaas, kantoorgenoot van mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Bethlehem.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Appellante heeft desgevraagd bij brieven van 15 november 2013 en 28 november 2013 nadere informatie verstrekt. Het college heeft daarop gereageerd bij brief van 28 november 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 2 december 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer en [naam vader appellant], de vader van appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bethlehem.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1980, heeft de nationaliteit van Mauritanië. Zij is illegaal naar Nederland gekomen. In Nederland is zij in 2002 slachtoffer geworden van gedwongen prostitutie. Op 23 november 2002 heeft appellante een asielaanvraag ingediend, welke is afgewezen. Appellante heeft vervolgens een zogeheten B9-status aangevraagd en verkregen. Zij heeft met ingang van 29 januari 2008 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ontvangen. Op 23 september 2009 is appellant geboren, waarna appellante een uitkering ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen. Appellante heeft verder een schadevergoeding van het Schadefonds Geweldsmisdrijven ontvangen voor de gedwongen prostitutie in Nederland. De B9-status is met ingang van 1 juli 2010 komen te vervallen toen bleek dat vervolging van de mensensmokkelaars niet mogelijk was. De uitkering ingevolge de WWB is ingetrokken met ingang van 1 juli 2010. Appellanten zijn in de periode dat zij een uitkering ingevolge de WWB ontvingen gaan wonen in een huurwoning aan de [adres] in [woonplaats]van de Stichting Lefier. Zij wonen nog steeds in die woning.
1.2.
Appellanten hebben het college om toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verzocht. Bij besluit van 13 april 2011 heeft het college dat verzoek afgewezen, omdat appellanten niet rechtmatig in Nederland verblijven en omdat zij in aanmerking kunnen komen voor opvang in de vrijheidsbeperkende locatie van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) in Ter Apel.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, geoordeeld dat vaststaat dat appellanten ingevolge de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) geen aanspraak kunnen maken op toelating tot de maatschappelijke opvang. De rechtbank is van oordeel dat appellant, gelet op zijn leeftijd, tot de groep van kwetsbare personen behoort die gezien artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het bijzonder recht heeft op het privé- en gezinsleven. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet gegeven dat appellanten moeten worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang. De positieve verplichting van de staat om recht te doen aan artikel 8 van het EVRM richt zich primair tot het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 2 van de Wmo. In dit verband is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende duidelijk is of appellanten in de vrijheidsbeperkende locatie dan wel een gezinslocatie van het COA geplaatst kunnen worden, nu er slechts sprake is van een mondelinge toezegging van een regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek. Niet in geschil is dat een dergelijke locatie bestemd is voor mensen aan wie een vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 56 van de Vw 2000, die niet aan appellanten is opgelegd. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat het besluit van 13 april 2011 een voldoende zorgvuldige voorbereiding mist. De rechtbank heeft tevens aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid en artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de voorlopige voorziening te treffen dat appellanten worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang vanaf 6 december 2011 tot zes weken na de datum waarop het college een nieuw besluit op bezwaar aan appellanten zal hebben bekendgemaakt.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het gaat er - samengevat - om dat appellanten in hun woning in [woonplaats] willen blijven wonen en niet willen verhuizen naar een andere opvanglocatie.
4.
Bij uitspraak van 14 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9270, heeft de voorzieningenrechter van de Raad, gelet op de nieuwe gezondheidssituatie van appellante, geoordeeld dat het moeten verruilen van de door appellanten bewoonde woning voor een verblijf in de vrouwenopvang, mede gezien de zwaar belaste voorgeschiedenis van appellante, ernstige gezondheidsrisico’s zal kunnen hebben, hetgeen in redelijkheid niet van appellante kan worden gevergd. De voorzieningenrechter van de Raad heeft de gevorderde voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het college appellanten maandelijks een bedrag van
€ 700,- beschikbaar stelt, met dien verstande dat een bedrag van € 404,31, zijnde de huur voor de woning van appellanten, rechtstreeks wordt overgemaakt op de rekening van Stichting Lefier.
5.
Nadat hoger beroep was ingesteld heeft het college bij besluit van 10 mei 2012 (bestreden besluit) ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 13 april 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de Dienst Terugkeer en Vertrek en de IND inmiddels hebben toegezegd dat appellanten terecht kunnen in de gezinslocatie zodra het college heeft beslist op bezwaar en appellanten niet meer in aanmerking komen voor maatschappelijke opvang. Onder deze omstandigheden is het college niet gehouden appellanten (langer) toe te laten tot de maatschappelijke opvang.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
In hoger beroep dient eerst ambtshalve de vraag te worden beantwoord of appellanten voldoende procesbelang hebben in hoger beroep. Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1518, en van
13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8633, dat sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
6.2.
Appellanten kunnen gelet op de beslissing op bezwaar in deze procedure niet meer bereiken dan dat opvang wordt verleend dat recht doet aan artikel 8 van het EVRM.
6.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten vanaf 2009 tot op heden opvang is verleend in de vorm van een maandelijkse bijdrage voor de kosten van de huur van de woning in [woonplaats] en leefgeld. Evenmin is in geschil dat appellanten als gevolg van de verstrekte opvang feitelijk niet in een situatie hebben verkeerd waarin het college op grond van artikel 8 van het EVRM gehouden zou zijn verdergaande voorzieningen te treffen. De door het college geboden opvang was in overeenstemming met de wensen van appellanten.
6.4.
Voorst heeft het college ter zitting gesteld dat - hoe de uitspraak van de Raad ook
luidt - de opvang in de huidige vorm zal worden voortgezet totdat een andere geschikte opvang voor appellanten is gevonden. Van verhaal van kosten van verleende opvang is geen sprake.
6.5.
Uit hetgeen is overwogen in 6.2 tot en met 6.4 volgt dat niet meer kan worden bereikt dan dat is bereikt, zodat geen procesbelang aanwezig is en dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
6.6.
Het door de gemachtigde van appellanten ter zitting ingenomen standpunt inhoudende dat het niettemin wenselijk is dat de Raad tot een inhoudelijke uitspraak komt teneinde duidelijkheid te verschaffen over de mogelijkheden van rechtsbescherming in het geval appellanten in de nabije toekomst in een zogenoemde gezinslocatie worden geplaatst, valt buiten de omvang van het geding. Dit reeds omdat dit standpunt geen betrekking heeft op opvang in het kader van de Wmo als hier in geding.
7.
Gelet op de reden voor het vervallen van het procesbelang bestaat geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en A.J. Schaap en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) I.J. Penning

QH