ECLI:NL:CRVB:2014:1100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
12-5824 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van brandweerman wegens plichtsverzuim en betrokkenheid bij hennepplantage

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een brandweerman die onterecht is ontslagen wegens plichtsverzuim. De betrokkene was werkzaam als brandweerman en werd geconfronteerd met een strafontslag na de ontdekking van een hennepplantage in de woning waar hij woonde. Op 20 mei 2010 ontdekte een medewerker van het energiebedrijf onregelmatigheden aan de elektrische installatie van het pand, waarna de politie een hennepplantage aantrof. De brandweerman werd aangehouden, maar later vrijgesproken van strafbare feiten in verband met de plantage. Desondanks legde het Algemeen Bestuur van de Veiligheidsregio Haaglanden hem een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op, wat leidde tot bezwaar en een rechtszaak.

De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de brandweerman gegrond en vernietigde het ontslagbesluit, maar het Algemeen Bestuur ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de brandweerman, naast een onterechte ziekmelding, ook plichtsverzuim had gepleegd door niet op te treden tegen de hennepplantage. De Raad benadrukte dat van een brandweerman verwacht mag worden dat hij zich niet inlaat met de teelt van hennep, gezien de risico's voor zijn integriteit en de veiligheid van anderen. De Raad oordeelde dat de bewijsregels in het ambtenarentuchtrecht minder streng zijn dan in het strafrecht, en dat er voldoende grond was om het ontslag te rechtvaardigen. Uiteindelijk vernietigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waardoor het ontslag in stand bleef.

Uitspraak

12/5824 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 10 oktober 2012, 12/1874 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het Algemeen Bestuur van de Veiligheidsregio Haaglanden (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E.A.C. van Kempen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2014. Voor appellant zijn
mr. drs. Wesseling en P.F.M. Kok verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Kempen en door mr. A.H. Westendorp, eveneens advocaat. Op verzoek van betrokkene is [X.] als getuige gehoord.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Betrokkene was werkzaam als brandweerman. Op 20 mei 2010 heeft een medewerker van het energiebedrijf onregelmatigheden geconstateerd aan de elektrische installatie van het pand waar betrokkene woonde. De politie is gewaarschuwd en heeft op de benedenverdieping van het achterhuis een in werking zijnde hennepplantage aangetroffen. Betrokkene is aangehouden en de volgende dag in vrijheid gesteld.
1.2.
Appellant heeft betrokkene geschorst in het belang van de dienst. Deze schorsing is na enige tijd opgeheven. Na ontvangst van het proces-verbaal van de politie heeft appellant betrokkene bij besluit van 5 juli 2011 met onmiddellijke ingang geschorst op de grond dat het voornemen bestaat hem te bestraffen met ontslag. Daarbij is hem de toegang tot de gebouwen en terreinen ontzegd en is bepaald dat zijn bezoldiging met ingang van 12 juli 2011 geheel wordt ingehouden. Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft appellant betrokkene met ingang van
1
september 2011 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Ook tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij vonnis van 28 november 2011 heeft de politierechter te 's‑Gravenhage betrokkene vrijgesproken van alle hem in verband met de hennepplantage ten laste gelegde feiten. Daartoe is overwogen dat deze feiten niet wettig en overtuigend zijn bewezen.
1.5.
Bij besluit van 16 januari 2012 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 5 juli 2011 en 26 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank overwoog dat van het aan betrokkene verweten plichtsverzuim geen sprake is geweest. Dit met uitzondering van de onterechte ziekmelding ter verdoezeling van zijn aanhouding door de politie, die echter op zichzelf geen strafontslag rechtvaardigt. Omdat het ontslagbesluit in rechte geen stand houdt, is het beroep wat betreft de schorsing eveneens gegrond, aldus de rechtbank.
3.
In hoger beroep komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Betrokkene heeft benadrukt dat hij door de strafrechter is vrijgesproken. In het ambtenarentuchtrecht gelden echter niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan (CRvB 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997). Verder is niet vereist dat de gedragingen onder een strafrechtelijke delictsomschrijving kunnen worden gebracht.
3.2.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat betrokkene aanvankelijk als onderhuurder op de benedenverdieping van het achterhuis woonde. Dit is een zelfstandige woongelegenheid met een eigen inpandige afsluitbare toegangsdeur. Toen de hoofdhuurder voor langere tijd naar het buitenland vertrok, kwam de erboven gelegen woning vrij en is betrokkene daarheen verhuisd. Hij behield echter tevens de beschikking en de zeggenschap over de benedenverdieping. Daarmee was hij verantwoordelijk voor het gebruik van die benedenverdieping, waar later de hennepplantage is aangetroffen. Nu hij bovendien, als professioneel brandweerman, meer dan gemiddeld opmerkzaam behoorde te zijn op het bestaan van onregelmatige of onveilige situaties, was er voldoende grond om hem de aanwezigheid van de hennepplantage in de benedenwoning als plichtsverzuim aan te rekenen. Dat niet bijvoorbeeld door middel van vingerafdrukken kan worden aangetoond dat betrokkene actief bij de kweek betrokken is geweest, neemt niet weg dat in beginsel van hem had mogen worden verwacht de aanwezigheid van de plantage te voorkomen of te beëindigen. Bij deze stand van zaken lag het op de weg van betrokkene om ontlastende feiten of omstandigheden aan te dragen, waaruit kan worden afgeleid dat hem ter zake van de aanwezigheid van de hennepplantage geen verwijt treft.
3.3.
Hierin is betrokkene niet geslaagd. Alleen al gezien de omvang van de hennepplantage en de daarvoor noodzakelijke bouwkundige en electrotechnische voorzieningen, direct onder zijn woning, is moeilijk voorstelbaar dat hij nooit iets van de aanleg en exploitatie van de plantage heeft gemerkt. Dit te minder nu het gaat om een pand waarin men dicht op elkaar woont en van gemeenschappelijke toegangsdeuren en ruimten gebruik moet maken. Zijn stelling dat hij de benedenwoning had onderverhuurd aan een zekere [Y.] kan hem niet baten. Op grond van de verklaring van de getuige [X.] is op zichzelf aannemelijk dat betrokkene de benedenverdieping rond 2006-2007 wel eens tijdelijk door een ander heeft laten bewonen. Daarmee is echter niet gezegd dat dit ook het geval was ten tijde hier van belang. Betrokkene kan geen huurovereenkomst tonen en beschikt, om welke reden dan ook, niet over nadere persoonsgegevens of een telefoonnummer van [Y.]. Evenmin heeft hij pogingen ondernomen om [Y.] alsnog te achterhalen. Dat er wel eens een jonge vrouw in de woning is gesignaleerd die zich als "[Y.]" voorstelde, is onvoldoende om de onderverhuur aan te nemen waarop betrokkene zich beroept. Uit het proces-verbaal van de politie blijkt niet van enig teken van bewoning door anderen op de benedenverdieping. Integendeel, daar zijn een herenfiets, een boek en een of meer kledingstukken van betrokkene aangetroffen. Opmerkelijk is voorts dat betrokkene ter zitting heeft uiteengezet dat hij [Y.] rond december 2009 heeft ontmoet, dat haar huur in januari 2010 is ingegaan en dat hij op
2
januari 2010 nog in de benedenwoning is geweest (zie ook bladzijde 103 van het
proces-verbaal). Dit terwijl alles erop wijst dat de kwekerij reeds in november 2009 of wellicht nog eerder in bedrijf is gesteld. Daarbij komt met name betekenis toe aan de gevonden aantekeningen met meterstanden, aan de notities over het verloop van het kweekproces op een bij de plantage aangetroffen kaart, en aan de mate van vervuiling van de gebruikte apparatuur. Het is niet geloofwaardig dat betrokkene bij zijn bezoek in januari 2010 de plantage niet zou hebben opgemerkt.
3.4.
Uit het vorenstaande volgt dat betrokkene, naast de onterechte ziekmelding, ook plichtsverzuim heeft gepleegd bestaande in het niet optreden tegen de aanwezigheid van een hennepplantage in de benedenwoning. Dit plichtsverzuim rechtvaardigt reeds op zichzelf de zwaarste straf van onvoorwaardelijk ontslag. Van een brandweerman mag worden verwacht dat hij zich op geen enkele wijze inlaat met de teelt van hennep. Deze betekent niet alleen een ernstige bedreiging voor zijn integriteit, maar levert ook aanzienlijk gevaar op voor de fysieke veiligheid van personen en goederen, waarover de brandweer bij uitstek geroepen is te waken.
3.5.
Het beroep van betrokkene op toezeggingen die hem zijn gedaan, kan niet slagen. Uit de gespreksverslagen en de door de regionaal commandant, namens appellant, ondertekende brieven kan niet worden afgeleid dat vrijspraak in de strafprocedure op zichzelf reeds zou leiden tot het achterwege blijven van ontslag. Waar is toegezegd dat betrokkene gezuiverd van blaam, volwaardig en onbeschadigd in de organisatie zal kunnen terugkeren met name in het gespreksverslag van 29 september 2010 en in het besluit van 5 oktober 2010 tot verlenging van de eerste schorsing wordt dit immers duidelijk en met zo veel woorden gekoppeld aan het blijken van onschuld in de strafprocedure. Dat is iets anders dan de vrijspraak bij gebrek aan voldoende bewijs die de Raad, mede gelet op hetgeen naar voren is gekomen over het verloop van de strafzitting, in het vonnis van de politierechter leest. Het proces-verbaal van de politie, dat medio 2011 voor appellant beschikbaar is gekomen, wees niet op onschuld maar juist op ernstig plichtsverzuim. Het vonnis van de politierechter deed daaraan niet af. Daarmee was sprake van een situatie waarin de gedane toezegging niet langer aan het verlenen en handhaven van strafontslag in de weg stond (vergelijk ook CRvB 30 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1811).
3.6.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, houdt het bestreden besluit wat betreft het strafontslag dus in rechte stand.
3.7.
Appellant heeft de schorsing doen steunen op artikel 8:15:1, aanhef en onder a, van de Arbeidsvoorwaardenregeling Veiligheidsregio Haaglanden (ARG-VRH). Op grond hiervan kan de ambtenaar worden geschorst wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan. In artikel 8:15:2, tweede lid, is bepaald voor zover hier van belang dat tijdens een schorsing op deze grond de bezoldiging geheel of gedeeltelijk kan worden ingehouden. Aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepalingen was voldaan. Mede gelet op het onder 3.1 tot en met 3.6 overwogene kan niet worden staande gehouden dat appellant van de daarin verleende bevoegdheden geen gebruik had mogen maken.
3.8.
Ook wat betreft de schorsing houdt het bestreden besluit dus in rechte stand.
3.9.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) B. Rikhof

IJ