ECLI:NL:CRVB:2014:1083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
12-5817 WMO + 12-5846 WMO + 12-5847 WMO + 12-5848 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van gemeenten inzake maatschappelijke opvang onder de Wmo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft de aanvraag van appellant om maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellant, een Burundese vluchteling, had eerder een verblijfsvergunning asiel, maar deze was ingetrokken. De gemeente Heerenveen, waar appellant woonde, had de aanvraag om maatschappelijke opvang afgewezen, omdat zij geen zorgtaak had voor maatschappelijke opvang volgens de Wmo. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de gemeente Heerenveen inderdaad niet bevoegd was om op de aanvraag te beslissen. De Raad concludeerde dat de gemeente Leeuwarden de aangewezen gemeente was voor maatschappelijke opvang en dat de afwijzing van de aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen vernietigd moest worden. De Raad heeft het besluit van de rechtbank vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het college niet bevoegd is om op de aanvraag van 12 april 2011 een besluit te nemen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 974,-.

Uitspraak

12/5817 WMO, 12/5846 WMO, 12/5847 WMO, 12/5848 WMO
Datum uitspraak: 26 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
23 oktober 2012, 12/597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant), mede namens zijn twee zonen,
[naam zoon 1] en [naam zoon 2], en zijn pleegzoon [naam pleegzoon] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2014. Voor appellanten is verschenen prof. mr. C.J. Forder, kantoorgenoot van mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Olthof.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1975, heeft de Burundische nationaliteit en is in 2005 vanuit Burundi naar Nederland gevlucht. Op 29 september 2005 is aan appellant een verblijfsvergunning asiel verleend voor een periode van vijf jaar. De echtgenote van appellant alsmede zijn twee zonen, [naam zoon 1] (geboren [in] 1999) en [naam zoon 2] (geboren [in]
2004) en zijn pleegzoon [naam pleegzoon] (geboren [in] 1995) hebben eveneens de Burundische nationaliteit en zijn op 22 november 2006 in Nederland aangekomen. De kinderen wonen bij appellant, de echtgenote van appellant woont sinds
20 november 2008 elders in Nederland en er loopt een echtscheidingsprocedure.
1.2.
Met ingang van 14 januari 2010 is de verblijfsvergunning asiel van appellant ingetrokken, welk besluit in hoger beroep bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 december 2010 onherroepelijk is geworden. Ook de aan de echtgenote van appellant verleende verblijfsvergunning asiel is ingetrokken, welk besluit eveneens onherroepelijk is geworden. Met de intrekking van de verblijfsvergunning van de echtgenote van appellant is ook de verblijfstitel van de kinderen vervallen. Op 31 mei 2011 is voor appellant opnieuw een aanvraag om verblijfsvergunning asiel gedaan. Deze aanvraag is bij besluit van 15 december 2011 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 3 april 2012 ongegrond verklaard. Appellanten wonen in een woning aan de [adres] in [woonplaats]. Het college heeft de aan appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekende uitkering voor een alleenstaande ouder beëindigd na de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2010.
1.3.
Op 24 januari 2011 heeft appellant, mede namens zijn zonen, opnieuw een uitkering ingevolge de WWB aangevraagd, welke aanvraag bij besluit van 17 februari 2011 is afgewezen op de grond dat appellant niet (langer) beschikt over een verblijfstitel. Bij besluit van 14 juni 2011 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 februari 2011 ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Bij uitspraak van 3 augustus 2011, 11/1572, 1679 en 1680, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden bepaald dat het college aan appellant een uitkering op grond van de WWB dient te verstrekken, onder aftrek van een door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) voor de kinderen verstrekte uitkering, tot twee weken na de uitspraak in de bodemzaak. Bij uitspraak van 26 april 2012, 11/1512, heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 14 juni 2011 ongegrond verklaard.
1.4.
Op 12 april 2011 heeft appellant, mede namens zijn zonen, bij het college een aanvraag om toelating tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend. Bij besluit van 23 mei 2011 heeft het college die aanvraag afgewezen op grond van het koppelingsbeginsel. Bij besluit van 27 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 23 mei 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag berust, dat het beroep van appellanten op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt, maar dat geen recht op maatschappelijke opvang bestaat omdat sprake is van een voorliggende voorziening. Naar het oordeel van de rechtbank hadden appellanten ten tijde van het bestreden besluit aanspraak op een opvangvoorziening van het COA. Voorts is er geen sprake van dreigende dakloosheid van de kinderen, omdat zij bij hun moeder kunnen verblijven.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kinderen van appellant naar hun moeder in[E.] kunnen. Dit is niet mogelijk omdat de kinderen niet naar[E.] willen verhuizen, de woning van de moeder veel te klein is en de moeder bovendien zelf verblijfsrechtelijke problemen heeft. Ook hebben appellanten gewezen op de huidige stand van zaken in het lopende debat over het kinderpardon. De kinderen van appellant verblijven langer dan vijf jaar in Nederland, zodat zij in aanmerking zullen komen voor een verblijfsvergunning.
4.
Bij uitspraak van 19 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY7619, heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van appellanten om een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het college met ingang van de datum van de uitspraak maandelijks de huur van de woning van appellanten rechtstreeks dient te betalen op de bankrekening van de verhuurder, de Stichting [naam stichting] te [woonplaats], alsmede maandelijks aan appellanten € 500,- dient te verstrekken voor vaste lasten en voeding.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ter zitting van de Raad is namens appellanten bevestigd dat zij met ingang van
8 mei 2013 een verblijfsvergunning regulier hebben op basis van het Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 30 januari 2013, nummer WBV 2013/1, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, het zogeheten kinderpardon. Appellant ontvangt met ingang van 8 mei 2013 weer een uitkering ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder.
5.2.
Het college heeft appellanten ter uitvoering van de onder 4 genoemde uitspraak van
19 december 2012 tot 8 mei 2013 maatschappelijke opvang verleend, steeds in de vorm van een maandelijkse bijdrage voor de kosten van de huur van de woning in [woonplaats] en van leefgeld. Namens het college is tijdens de behandeling van het hoger beroep op 5 maart 2014 toegezegd, dat de in het kader van de maatschappelijke opvang betaalde bedragen voor huur en leefgeld niet van hen zullen worden teruggevorderd dan wel zullen worden verrekend. Ter zitting van de Raad is namens appellanten benadrukt dat zij, ondanks de hulpverlening van het college in de periode van belang, onder de armoedegrens hebben moeten leven waardoor het gezin getraumatiseerd is.
5.3.
Evenals in zijn uitspraak van 13 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8950, ziet de Raad zich thans ambtshalve voor de vraag gesteld of het college ten aanzien van een verzoek om maatschappelijke opvang in het kader van de Wmo bevoegd is te beslissen op de aanvraag. Voor het wettelijke kader verwijst de Raad naar deze uitspraak. De Raad is ook thans van oordeel dat op grond van het bepaalde bij en krachtens artikel 20, eerste lid, van de Wmo aan daartoe aangewezen gemeenten een zorgtaak is opgedragen om beleid te realiseren ter zake van vormen van maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wmo. Uit de van toepassing zijnde regelgeving blijkt dat de gemeente Heerenveen niet tot de daartoe aangewezen gemeenten behoort.
5.4.
In rechtsoverweging 4.3.3 van de uitspraak van de Raad van 15 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3583, is geoordeeld dat de bevoegdheid om de in 45.3 bedoelde zorgtaak uit te oefenen door middel van het nemen van besluiten over de toegang tot maatschappelijke opvang bij het college van burgemeester en wethouders van een aangewezen gemeente berust.
5.5.
Artikel 20, eerste en vierde lid, van de Wmo dient, mede in het licht van de op artikel 20, eerste lid, van de Wmo gebaseerde nadere regelgeving, zo te worden uitgelegd dat de aan het college van burgemeester en wethouders van de aangewezen gemeenten toekomende bevoegdheid om te beslissen op een aanvraag om maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo een exclusieve bevoegdheid is in die zin dat deze bevoegdheid niet toekomt aan het college van burgemeester en wethouders van een niet aangewezen gemeente. Hiervoor heeft de Raad in zijn voornoemde uitspraak van 13 juni 2012 steun gevonden in artikel 20, eerste en vierde lid, van de Wmo, waarin de centrumgemeenten een zorgtaak is toebedeeld waarvoor zij een specifieke uitkering ontvangen. In de Memorie van Toelichting bij de Wmo (Kamerstukken II 2004/05, 30 131, nr. 3) staat met betrekking tot artikel 20, vierde lid, van de Wmo dat inzicht in gemeentelijk beleid op rijksniveau nodig is om te kunnen beoordelen of het met de uitkeringen beoogde doel - het voeren van een samenhangend en integraal beleid op de terreinen maatschappelijke opvang (inclusief vrouwenopvang) en verslavingsbeleid - ook daadwerkelijk wordt bereikt. Daartoe is volgens de regering van belang dat alleen centrumgemeenten beleid realiseren ten aanzien van vormen van maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wmo. Op die manier kan worden beoordeeld of sprake is van een evenwichtig patroon van voorzieningen gericht op alle doelgroepen van het beleid.
5.6.
Uit de nota naar aanleiding van het verslag van 11 oktober 2005 (Kamerstukken II 2005/06, 30 131, nr. 29) heeft de Raad afgeleid dat de wetgever bewust heeft gekozen voor concentratie van de voorziening van maatschappelijke opvang bij de centrumgemeenten om handhaving van de crisisopvangfunctie te kunnen waarborgen. Verwezen wordt naar rechtsoverwegingen 5.5.1 en 5.5.2 van voornoemde uitspraak van de Raad van 13 juni 2012.
5.7.
Nu uit het voorgaande volgt dat de gemeente Heerenveen geen zorgtaak heeft voor activiteiten op het gebied van de maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo, is het college niet bevoegd om op de aanvraag van 12 april 2011 om maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo te beslissen. Dat de gemeente Leeuwarden zijn maatschappelijke opvangtaak op grond van het Regionaal kompas Leeuwarden/Fryslân 2012-2016 heeft “gedeconcentreerd” door daarbij andere gemeenten, waaronder de gemeente Heerenveen, te betrekken, doet daaraan niet af.
5.8.
Dit betekent dat het bestreden besluit, inhoudende de handhaving van de afwijzing van de aanvraag van maatschappelijke opvang bij besluit van 23 mei 2011, wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
5.9.
De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 23 mei 2011 te herroepen en te bepalen dat het college niet bevoegd is om op de aanvraag om maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo een besluit te nemen.
6.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 27 januari 2012;
  • herroept het besluit van 23 mei 2011 en bepaalt dat het college niet bevoegd is op de aanvraag van 12 april 2011 een besluit te nemen;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 974,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.F. Wagner en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) D. Heeremans
GdJ