12/6484 WMO-VV
12/6485 WMO-VV
12/6486 WMO-VV
12/6503 WMO-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
[Verzoeker 1] (verzoeker 1)
[Verzoeker 2] (verzoeker 2)
[Verzoeker 3] (verzoeker 3)
[Verzoeker 4] (verzoeker 4)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
Datum uitspraak: 19 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens verzoekers heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 23 oktober 2012, 12/597 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2012. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Olthof.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker 1, geboren in 1975, heeft de Burundische nationaliteit en is in 2005 vanuit Burundi naar Nederland gevlucht. Op 29 september 2005 is aan verzoeker een verblijfsvergunning asiel verleend voor een periode van vijf jaar. De echtgenote van verzoeker alsmede zijn 2 minderjarige zonen, [A.] (geboren op [geboortedatum]) en [B.] (geboren op [geboortedatum]) en zijn pleegzoon [C.] (geboren op [geboortedatum]) hebben eveneens de Burundise nationaliteit en zijn op 22 november 2006 in Nederland aangekomen. De kinderen wonen bij verzoeker, de echtgenote van verzoeker woont sinds 20 november 2008 elders in Nederland en er loopt een echtscheidingsprocedure. Er is een omgangsregeling getroffen inhoudende dat de kinderen bij verzoeker 1 verblijven en dat de moeder een bezoekrecht heeft.
1.2. Met ingang van 14 januari 2010 is de verblijfsvergunning asiel van verzoeker ingetrokken, welk besluit in hoger beroep bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 december 2010 onherroepelijk is geworden. Ook de aan de echtgenote van verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel is ingetrokken, welk besluit eveneens onherroepelijk is geworden. Met de intrekking van de verblijfsvergunning van de echtgenote van verzoeker is ook de verblijfstitel van de kinderen vervallen. Op 29 maart 2011 is voor verzoekers opnieuw een aanvraag om verblijfsvergunning asiel gedaan. Deze aanvraag is bij besluit van 15 december 2011 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 3 april 2012 ongegrond verklaard. Verzoekers wonen in een woning in Heerenveen. Het college heeft de aan verzoeker 1 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekende uitkering voor een alleenstaande ouder beëindigd na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 december 2010.
1.3. Op 24 januari 2011 heeft verzoeker 1, mede namens verzoekers 2, 3 en 4, opnieuw een uitkering ingevolge de WWB aangevraagd, welke aanvraag bij besluit van 17 februari 2011 is afgewezen op de grond dat verzoeker niet (langer) beschikt over een verblijfstitel. Bij besluit van 14 juni 2011 is het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 17 februari 2011 ongegrond verklaard. Verzoeker 1 heeft daartegen beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Bij uitspraak van 3 augustus 2011, 11/1572+1679+1680 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden bepaald dat het college aan verzoeker 1 een uitkering op grond van de WWB dient te verstrekken, onder aftrek van een COA-uitkering voor de kinderen, tot twee weken na de uitspraak in de bodemzaak. Bij uitspraak van 26 april 2012, 11/1512 heeft de rechtbank het beroep van verzoekers tegen het besluit van 17 februari 2011 ongegrond verklaard.
1.4. Op 12 april 2011 heeft verzoeker 1, mede namens verzoekers 2, 3 en 4, bij het college een aanvraag om maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend. Bij besluit van 23 mei 2011 heeft het college die aanvraag afgewezen op grond van het koppelingsbeginsel. Bij besluit van 27 januari 2012, het bestreden besluit, heeft het college het bezwaar van verzoekers tegen het besluit van 23 mei 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit van 27 januari 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag berust, dat het beroep van verzoekers op artikel 8 van het EVRM slaagt, maar dat geen recht op maatschappelijke opvang bestaat omdat sprake is van een voorliggende voorziening. Naar het oordeel van de rechtbank hadden verzoekers ten tijde van het bestreden besluit aanspraak op een opvangvoorziening van het COA. Voorts is er geen sprake van dreigende dakloosheid omdat de kinderen bij hun moeder kunnen verblijven.
3. Verzoekers hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Verzoekers hebben een verzoek om voorlopige voorziening gedaan omdat dakloosheid dreigt. Omdat zij niet over middelen van bestaan beschikken kunnen zij de huur, de vaste lasten en de overige kosten van levensonderhoud niet betalen. Tegen het weigeren van een COA-uitkering voor de kinderen loopt een beroep waarvoor een zitting is gepland op 16 januari 2013. De verhuurder, [verhuurder], heeft de kantonrechter gevraagd om de huurovereenkomst te mogen beëindigen en de woning te mogen ontruimen. Gesteld wordt dat verzoekers 2, 3 en 4 onder het kinderpardon vallen dat voorzien is in het regeerakkoord van het kabinet Rutte II. Dit betekent dat zij binnen afzienbare termijn zelf recht hebben op een verblijfsvergunning en dat verzoeker 1, als verzorgende ouder, een daarvan afgeleid recht op verblijfsvergunning zal hebben. Zodra dat recht geeffectueerd is, zal recht bestaan op een bijstandsuitkering en zullen verzoekers de kosten van levensonderhoud weer kunnen dragen. Gevraagd wordt om een voorlopige voorziening te treffen die het hen mogelijk maakt om de tussenliggende tijd te overbruggen. Dit is mogelijk wanneer de gemeente de kosten van de huur en de overige vaste lasten betaalt en een bedrag van € 500,-- per maand verstrekt om eten te kunnen kopen. Verzoekers hebben aangevoerd dat er geen andere mogelijkheden zijn. Het COA heeft op 23 februari 2012 beslist om de bij besluit van 12 juli 2011 aangeboden opvang in te trekken op de grond dat verzoekers niet rechtmatig in Nederland verblijven. Opvang bij de moeder is niet mogelijk omdat de moeder evenmin een verblijfsvergunning heeft en de getroffen omgangsregeling er niet in voorziet dat verzoekers 2, 3 en 4 bij haar verblijven. Er is twijfel mogelijk over de bevoegdheid van het college om maatschappelijke opvang te verlenen nu Heerenveen geen centrumgemeente is. Aan de andere kant zijn echter tussen de centrumgemeente Leeuwarden en andere Friese gemeenten afspraken gemaakt die inhouden dat de andere gemeenten ook taken hebben op het gebied van de maatschappelijke opvang.
5. Het college refereert aan het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Erkend wordt dat de kinderen kwetsbaar zijn als bedoeld in de jurisprudentie over artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit kan er echter niet toe leiden dat het college gehouden is maatschappelijke opvang te verlenen, nu er ten tijde van het bestreden besluit een voorliggende voorziening bij het COA was. Indien deze thans niet meer bestaat, kunnen verzoekers zich voor opvang melden in het vertrekcentrum van de Dienst Terugkeer en Vertrek in Ter Apel. Het college ontkent enige gehoudenheid te hebben om mee te werken aan maatschappelijke opvang. Ten aanzien van de bevoegdheid van het college om maatschappelijke opvang te verlenen wijst het college er op dat de uitspraak van de Raad, waaruit dat blijkt, dateert van na het bestreden besluit.
6. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist.
6.2. De voorzieningenrechter acht in dit geval voldoende spoedeisend belang aanwezig voor een voorlopige voorziening, nu verzoekers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij hun woning zullen verliezen indien zij verstoken zullen blijven van financiële middelen.
6.3. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat het verzoekers te doen is om een voorlopige voorziening die het hun mogelijk maakt om hangende het hoger beroep in hun woning te kunnen blijven wonen.
6.4. Voor zover de beoordeling van de onderhavige verzoeken meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
6.5. In verband met de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de voorzieningenrechter dat voorop dient te worden gesteld dat het EHRM als “the very essence” van het EVRM aanmerkt respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Raad van 22 december 2008 (LJN BG8776). Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt.
6.6. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoekers 2, 3 en 4, zijnde minderjarige kinderen, kwetsbare personen zijn als bedoeld in 6.5 en dat dit betekent dat zij, en in aansluiting daarop verzoeker 1, met vrucht een beroep kunnen doen op artikel 8 van het EVRM. Tussen partijen is dat, naar ter zitting is erkend, ook niet in geschil. In geschil is uitsluitend welk bestuursorgaan daaraan consequenties moet verbinden - het college of het COA - en of er een feitelijke opvangmogelijkheid bestaat bij de moeder van verzoekers 2, 3 en 4.
6.7. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten omdat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit - 27 januari 2012 - een opvangmogelijkheid bestond bij het COA. Die mogelijkheid bestond evenwel niet meer vanaf 23 februari 2012. De rechtbank heeft miskend dat bij het gedekt verklaren van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor een besluit als het onderhavige, waarbij het gaat om maatschappelijke opvang, ex nunc dient te worden beoordeeld of een op maatschappelijke opvang voorgaande voorziening bestaat. Zou volstaan zijn met een vernietiging van het bestreden besluit en een opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, dan zou het bestuursorgaan dit ook ex nunc hebben moeten beoordelen. Nu de aangevallen uitspraak op 26 oktober 2012 is gedaan was voor de vraag of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten de situatie op die dag leidend. Nu voor verzoekers op die dag geen COA-opvang openstond, betekent dit naar voorlopig oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
6.8. De Raad heeft in zijn uitspraak van 13 juni 2012, LJN BW8950, geoordeeld dat artikel 20, eerste en vierde lid, van de Wmo, mede in het licht van de op artikel 20, eerste lid, van de Wmo gebaseerde nadere regelgeving, zo dient te worden uitgelegd dat de bevoegdheid om te beslissen op een aanvraag om maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo uitsluitend toekomt aan aangewezen gemeenten. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet de gemeente Heerenveen, maar de gemeente Leeuwarden als centrumgemeente is aangewezen. Op grond van het Regionaal kompas Leeuwarden/Fryslan 2012-2016 moet echter tevens worden vastgesteld dat de gemeente Leeuwarden zijn maatschappelijke opvangtaak heeft “gedeconcentreerd” door daarbij andere gemeenten, daaronder begrepen de gemeente Heerenveen, te betrekken. De daardoor complexe vraag naar de bevoegdheid van het college leent zich niet voor beantwoording in het bestek van een voorlopige voorziening. Nu het college er tot nu toe van is uitgegaan dat het zelf bevoegd is, zal ook de voorzieningenrechter daarvan uitgaan.
6.9. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de besluitvorming van het COA blijkt dat er ten tijde van de aangevallen uitspraak en op dit moment voor verzoekers geen mogelijkheid is van COA-opvang. Namens het college is ter zitting gesteld dat verzoekers in het uitzetcentrum Ter Apel terecht kunnen. Het college heeft dat echter niet aannemelijk gemaakt met concrete verifieerbare gegevens. Dat verzoekers 2, 3 en 4 bij de moeder zouden kunnen wonen is evenmin komen vast te staan omdat tussen verzoeker 1 en de moeder een omgangsregeling geldt die inhoudt dat de kinderen bij verzoeker 1 wonen. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat het college op grond van artikel 8 van het EVRM aan verzoekers maatschappelijke opvang dient te verlenen. Nu de gemachtigde van het college vorm, inhoud en omvang van de gevorderde voorziening niet concreet heeft bestreden, zal deze worden toegewezen als volgt.
7. Het college dient met ingang van de datum van deze uitspraak maandelijks de huur van de woning van verzoekers rechtstreeks te betalen op de bankrekening van de verhuurder, de [verhuurder], alsmede eveneens maandelijks aan verzoekers € 500,-- te verstrekken voor vaste lasten en voeding.
8. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. Deze worden begroot op € 874,--.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe als omschreven in r.o. 7;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 874,--;
- bepaalt dat het college aan verzoekers het betaalde griffierecht € 115,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.