ECLI:NL:CRVB:2014:1081
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om loskoppeling van het inkomen van de vader bij de vaststelling van de aanvullende beurs
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J. van den Ende, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van zijn vader. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber, had dit verzoek eerder afgewezen op 22 december 2011 en deze afwijzing gehandhaafd na bezwaar op 7 juni 2012.
De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat hij niet had aangetoond dat er sprake was van een fundamentele en structurele verstoring van de relatie met zijn vader, die ontkoppeling rechtvaardigde. De appellant had in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd en zijn standpunt niet onderbouwd met aanvullende stukken. De Raad overwoog dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Minister het verzoek op goede gronden had afgewezen.
De Raad concludeerde dat er geen bewijs was voor een structureel conflict tussen appellant en zijn vader, en dat de appellant niet had aangegeven dat hij geen contact wilde. De rechtbank had eerder een omgangsregeling vastgesteld, waaruit bleek dat er geen sprake was van een zodanige verstoring van de relatie die ontkoppeling rechtvaardigde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.