ECLI:NL:CRVB:2014:1058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
12-1045 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en medische grondslagen in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de appellant, die een WIA-uitkering ontvangt, zijn medische beperkingen en de vaststelling van zijn maatmaninkomen aanvecht. De appellant heeft zijn werk gestaakt op 2 mei 2008 vanwege letsel aan zijn linkerbeen. Het Uwv heeft vastgesteld dat de appellant recht heeft op een WIA-uitkering, maar de mate van arbeidsongeschiktheid is in de loop der tijd herzien. De rechtbank heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat de rechtbank de medische oordeelsvorming van de bezwaarverzekeringsarts niet onterecht heeft verworpen en dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat zijn medische beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv is vastgesteld. De Raad bevestigt de geschiktheid van de geselecteerde functies en de vaststelling van het maatmaninkomen. De Raad oordeelt dat de appellant geen aanleiding heeft gegeven om de referteperiode voor het maatmaninkomen te wijzigen en dat de kritiek van de appellant op de arbeidskundige rapporten niet voldoende onderbouwd is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/1045 WIA
Datum uitspraak: 12 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
10 januari 2012, 11/97 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. van Benthem, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 5 december 2013 heeft appellant een rapport van gelijke datum van arbeidsdeskundige C. Dik doen inzenden.
Hierop is door het Uwv gereageerd bij brief van 16 januari 2014 en bij rapport van
10 januari 2014 van bezwaararbeidsdeskundige W.A.M.H. Heijmans.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Benthem, vergezeld van arbeidsdeskundige Dik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz, vergezeld van bezwaararbeidsdeskundige Heijmans.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant is werkzaam geweest als [naam functie] bij [naam werkgever]. Op 2 mei 2008 heeft appellant zijn werk gestaakt wegens letsel aan het linkerbeen en daarmee samenhangende medische complicaties. Het Uwv heeft bij besluit van 7 juli 2010 vastgesteld dat per die datum recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 75,76%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 december 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard onder herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid naar 78,34%. Deze percentages vallen in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 80%.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Daarbij is (samengevat) aangevoerd dat zijn medische beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv in navolging van de betrokken verzekeringsartsen is aanvaard en dat de arbeidsdeskundige als gevolg hiervan functies heeft geselecteerd die voor hem niet geschikt zijn te achten. Daarnaast heeft appellant bij de rechtbank aangevoerd dat het maatmaninkomen niet juist is vastgesteld, nu niet is uitgegaan van een representatieve referteperiode.
2.2.
Bezwaarverzekeringsarts F.R.A. Declercq heeft aanleiding gevonden om in beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2010, waarin de medische beperkingen van appellant waren verwoord, te wijzigen op het item lopen tijdens het werk.
De belastbaarheid van appellant is vervolgens weergegeven in de FML van 25 maart 2011.
2.3.
De rechtbank heeft hierin aanleiding gevonden om het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek te vernietigen. De rechtsgevolgen ervan heeft de rechtbank evenwel in stand gelaten.
2.4.1.
Aan dit oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan voor de door appellant voorgestane beperking in het aantal arbeidsuren geen aanleiding is. De door appellant ingebrachte medische gegevens hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts. Wel heeft de rechtbank vastgesteld dat in de FML geen beperking voor pedaalgebruik was opgenomen, terwijl in het rapport van de verzekeringsarts tot uitdrukking is gebracht dat appellant daarvoor beperkt is. De rechtbank is bij haar verdere oordeelsvorming uitgegaan van de FML van 25 maart 2011, aangevuld met een beperking voor pedaalgebruik. Anders dan appellant heeft aangevoerd acht de rechtbank appellant niet beperkt in zijn woon-werkverkeer. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant bij de verzekeringsarts heeft aangegeven circa twintig minuten te kunnen autorijden en dat hij overigens in staat moet worden geacht gebruik te maken van het openbaar vervoer.
2.4.2.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank vastgesteld dat de bezwaararbeidsdeskundige op basis van de gewijzigde FML en rekening houdend met een beperking voor pedaalgebruik appellant geschikt acht voor de functies van wikkelaar (Sbc-code 267050), bode-bezorger (Sbc-code 315140) en productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180). De rechtbank heeft na toetsing van deze functies geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant in deze functies niet wordt overschreden.
2.4.3.
De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent zijn moeilijke
privé-omstandigheden in de referteperiode die geldt voor de berekening van het maatmaninkomen, zijnde een jaar voorafgaande aan de datum van uitval op 2 mei 2008, geen aanleiding gezien voor de veronderstelling dat in dit jaar geen sprake is geweest van maatgevende arbeid of van arbeid van een urenomvang die maatgevend is. De enkele verwijzing naar inkomsten in de jaren 2005 en 2006 acht de rechtbank daartoe onvoldoende, terwijl ook al in 2006 sprake was van een aanzienlijke vermindering van het inkomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv terecht de referteperiode gesteld heeft op de periode 1 mei 2007 tot 1 mei 2008.
2.4.4.
Op basis van de inkomsten van de geselecteerde en door de bezwaararbeidsdeskundige geschikt bevonden functies heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om het vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage voor onjuist te houden. Daarop heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak met beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht het bestreden besluit vernietigd en zijn de rechtsgevolgen ervan door de rechtbank in stand gelaten.
3.
In hoger beroep heeft appellant de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten aangevochten.
3.1.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen bestreden en onder verwijzing naar een, de rechtbank bekend, rapport van 16 april 2009 van neuroloog
J.O. Mispelblom Beijer gesteld dat de rechtbank ten onrechte daarin geen aanleiding heeft gezien voor een urenbeperking. Voorts heeft appellant gewezen op de gegevens van behandelend neuroloog J.P.M. Stroy, het in beroep ingezonden rapport van 9 november 2010 van de door appellant ingeschakelde medisch adviseur R.I. Teulings, verbonden aan Medicus Intermediair, en op de bij het hoger beroepschrift ingezonden gegevens van de huisarts en neuroloog dr. E. Hoitsma. Daaraan ontleent appellant dat het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts afwijkt van hetgeen de behandelend artsen hebben geconstateerd.
3.2.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellant een rapport van 5 december 2013 van arbeidsdeskundige Dik ingezonden, waarbij naast kritiek van algemene aard op het door het Uwv bij schattingen gehanteerde CBBS-systeem tevens wordt geconcludeerd dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld en dat geen van de geselecteerde functies als gevolg van beperkingen in mobiliteit en statische houdingen gehandhaafd kunnen blijven.
3.3.
In reactie op het rapport van arbeidsdeskundige Dik heeft het Uwv bij brief van
16 januari 2014 en onder overlegging van een rapport van 10 januari 2014 van bezwaararbeidsdeskundige Heijmans erop gewezen dat de Raad in meerdere uitspraken zich over aspecten van het CBBS heeft uitgesproken en in zijn algemeenheid het CBBS als hulpmiddel bij de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid aanvaardbaar heeft geoordeeld. In hetgeen arbeidsdeskundige Dik over het maatmaninkomen en de geschiktheid van de geselecteerde functies heeft opgemerkt, heeft de bezwaararbeidsdeskundige geen aanleiding gezien het door hem ingenomen standpunt daaromtrent voor onjuist te houden.
3.4.
Ter zitting van de Raad zijn partijen uitvoerig op de arbeidskundige rapporten ingegaan en hebben hun opvattingen dienaangaande gehandhaafd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gegeven.
4.1.1.
Het rapport van neuroloog Mispelblom Beijer geeft, anders dan appellant voorstaat, onvoldoende steun voor de veronderstelling dat door de verzekeringsarts ten onrechte geen medische urenbeperking in de situatie van appellant is aanvaard. De Raad stelt vast dat dit rapport meer dan een jaar voorafgaand aan de datum in geding, 7 juli 2010, is uitgebracht, dat, zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt, de medicatie na het onderzoek door deze neuroloog is gewijzigd en dat bezwaarverzekeringsarts Declercq in zijn rapport van
24 maart 2011, na kennisneming van het rapport van Mispelblom Beijer, gemotiveerd te kennen heeft gegeven dat de in de FML opgenomen medische beperkingen al ruim een bij appellant aanwezig tekort in energie opvangen, zodat een medische urenbeperking niet noodzakelijk is.
4.1.2.
Aan het rapport van medisch adviseur Teulings ontleent de Raad geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen relevante medische gegevens hebben gemist. Evenmin kan worden gezegd dat daardoor zoveel twijfel aan de medische oordeelsvorming is gewekt dat de rechtbank niet tot haar oordeel had mogen komen zonder raadpleging van een medisch deskundige.
4.1.3.
De Raad gaat voorbij aan de in hoger beroep ingezonden gegevens van de huisarts en neuroloog dr. E. Hoitsma. Deze betreffen de situatie van appellant eind 2011 en behelzen geen aanwijzingen dat de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming met betrekking tot de medische toestand van appellant ten tijde hier in geding voor onjuist moet worden gehouden.
4.1.4.
In het hiervoor overwogene ligt reeds besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om appellant, als door hem bepleit, door een medisch deskundige te laten onderzoeken, nu dit voor de oordeelsvorming niet noodzakelijk wordt geacht.
4.2.
Het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van arbeidsdeskundige Dik leidt de Raad, mede gelet op het commentaar van het Uwv en bezwaararbeidsdeskundige Heijmans niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de aan de schatting ten grondslag liggende functies van wikkelaar (Sbc-code 267050), bode-bezorger (Sbc-code 315140) en productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180) voor appellant geschikt heeft geacht.
4.2.1.
In de eerste plaats ziet de Raad in de door arbeidsdeskundige Dik geuite kritiek van algemene aard op het door het Uwv bij de functieselectie gebruikte CBBS-systeem geen aanleiding dit systeem als ondersteunend systeem voor de arbeidskundige oordeelsvorming niet aanvaardbaar te achten. Die kritiek is eerder al ook door anderen in gedingen bij de Raad verwoord en in een aantal uitspraken met betrekking tot het CBBS-systeem (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2008:BG5758) door de Raad verworpen.
4.2.2.
Met betrekking tot de door arbeidsdeskundige Dik geuite twijfel of de omschrijvingen van de werkzaamheden in de geselecteerde functies wel corresponderen met de feitelijke omstandigheden wijst de Raad op zijn uitspraak van 8 augustus 2006,
ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390, waarin is geoordeeld dat van de juistheid van de
CBBS-gegevens mag worden uitgegaan, tenzij die voldoende gemotiveerd worden bestreden of indien de rechter zelf aan de juistheid ervan twijfelt. In het onderhavige geval ziet de Raad in hetgeen arbeidsdeskundige Dik heeft aangevoerd geen aanleiding voor twijfel. Op de kritiek dat de functies niet corresponderen met de werkelijkheid is door het Uwv in de reactie van 16 januari 2014, met als bijlage het arbeidskundig rapport van 10 januari 2014, naar behoren en op voor de Raad overtuigende wijze ingegaan.
4.2.3.
De stelling van arbeidsdeskundige Dik dat onduidelijkheid bestaat over het opleidingsniveau van appellant en dat daardoor niet duidelijk is of de functies wel geschikt zijn mist feitelijke grondslag. Terecht is van de zijde van het Uwv opgemerkt dat in het rapport van 14 december 2010 van de bezwaararbeidsdeskundige is terug te vinden dat is uitgegaan van opleidingsniveau 4 bij appellant en dat de functies ten hoogste opleidingsniveau 3 vragen. Deze uitgangspunten zijn van de zijde van appellant verder niet bestreden. De Raad gaat uit van de juistheid ervan.
4.2.4.
Naar aanleiding van de van de zijde van appellant geschetste problemen bij zijn
woon-werkverkeer merkt de Raad op dat, zo appellant daarin al zou worden belemmerd en hij daardoor is aangewezen op een voorziening voor woon-werkverkeer, het aan appellant zelf is om die te treffen (zie ECLI:NL:CRVB:2008:BC7288).
4.2.5.
Met betrekking tot de door appellant voorgestane wijziging van de referteperiode voor de berekening van het maatmaninkomen overweegt de Raad daartoe geen aanleiding te zien. De aard van appellants werkzaamheden en het daarbij behorende beloningssysteem op provisiebasis brengt nu eenmaal fluctuaties in de genoten inkomsten met zich mee, niet alleen als de inkomsten over maanden met elkaar worden vergeleken, maar ook als die vergelijking op jaarbasis geschiedt. Inherent hieraan is dat in een dergelijk systeem zich “mindere jaren” kunnen voordoen. Fluctuaties kunnen samenhangen met marktomstandigheden en/of met meer in de privésfeer liggende omstandigheden. Deze omstandigheden vormen in beginsel op zich geen aanleiding om tot wijziging van de in 2.4.3 omschreven referteperiode te komen. De omstandigheid dat appellant als gevolg van echtscheidingsproblemen zich naar zijn zeggen minder heeft kunnen inzetten, levert geen argument op om het maatmaninkomen op basis van een andere referteperiode te berekenen.
4.2.6.
Met betrekking tot de door appellant gewenste “bijtelling van de auto van de zaak” in het maatmaninkomen heeft het Uwv er terecht op gewezen dat het destijds geldende Inkomensbesluit Wet Wia daartoe geen ruimte bood.
4.2.7.
Naar het oordeel van de Raad is de door arbeidsdeskundige Dik geuite kritiek op de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag liggende functies adequaat beantwoord in de brief van 16 januari 2014 van het Uwv en het rapport van 10 januari 2014 van bezwaararbeidsdeskundige Heijmans.
4.2.8.
Ter zitting heeft appellant de door arbeidsdeskundige Dik gedane signalering gehandhaafd dat bij de schatting is uitgegaan van een verkeerde reductiefactor, omdat uitgegaan had behoren te worden van een omvang van 23,75 uur in de functie van medewerker receptie (Sbc-code 315150). Daarmee miskent appellant dat die functie weliswaar als zijnde geschikt voor appellant is geselecteerd, maar dat die geen deel uitmaakt van de drie functies die de schatting dragen. Voor een verwisseling met Sbc-code 315120 (medewerker klantenservice), waarvan arbeidsdeskundige Dik kennelijk uitgaat, ziet de Raad geen aanknopingspunt, nog daargelaten dat de bezwaararbeidsdeskundige Sbc-code 315120 in bezwaar heeft laten vervallen.
4.3.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.P. Ketting

TM