ECLI:NL:CRVB:2014:1054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
13-3917 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verhuiskostenvergoeding op basis van financiële overwegingen en gebrek aan causaal verband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verhuiskostenvergoeding aan appellante, die als gevolg van een hersenstambloeding rolstoelgebonden is. Appellante had in 2012 een aanvraag ingediend voor een verhuiskostenvergoeding na haar terugverhuizing naar haar koopwoning in [woonplaats]. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Velsen, omdat de verhuizing niet voortkwam uit aantoonbare beperkingen bij het gebruik van de woning, maar uit financiële overwegingen. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de afwijzing van de verhuiskostenvergoeding. De Raad oordeelde dat de verhuizing niet kan worden aangemerkt als een verhuizing die zijn oorzaak vindt in de beperkingen van appellante, zoals vereist door de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Velsen 2009. De Raad stelde vast dat appellante geen nieuwe gronden had aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De kosten voor rechtsbijstand in bezwaar werden ook niet vergoed, omdat deze volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht correct waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat er geen causaal verband was tussen de gevorderde schade en het bestreden besluit, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/3917 WMO, 13/3918 WMO
Datum uitspraak: 19 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
15 juli 2013, 12/5691 en 12/5692 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Velsen (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2014. Appellante is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het college heeft zich, na bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante, geboren [in]1950, werd in 1998 getroffen door een hersenstambloeding. Als gevolg hiervan ondervindt zij beperkingen, waardoor zij onder meer rolstoel gebonden is. Bij besluit van 18 mei 2009 heeft het college aan appellante een indicatie verleend voor een zorgwoning. In oktober 2009 zijn appellante en haar echtgenoot verhuisd van hun koopwoning aan [adres 1] te [woonplaats] naar een zorgwoning aan [adres 2] te [plaatsnaam]. Begin 2013 zijn appellante en haar echtgenoot terugverhuisd naar de koopwoning in [woonplaats].
1.2.
Appellante heeft op 5 januari 2012 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een aanvraag ingediend voor een verhuiskostenvergoeding voor het terugverhuizen naar de woning in [woonplaats] en voor een woonvoorziening in de vorm van een aanpassing van de natte cel van die woning. Als reden van verhuizing heeft appellante onder meer vermeld dat de woning in [woonplaats] niet is verkocht en dat dit heeft geleid tot financiële problemen.
1.3.
Bij besluit van 5 april 2012 heeft het college de verhuiskostenvergoeding afgewezen omdat appellante geen belemmeringen ondervindt bij het normale gebruik van de woning te [plaatsnaam] en de terugkeer naar [woonplaats] wordt ingegeven door financiële overwegingen. Voor de woningaanpassing heeft het college een persoonsgebonden budget (pgb) van maximaal € 7.481,18 toegekend.
1.4.
Bij besluit van 13 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2012 gegrond verklaard, dat besluit herroepen voor zover het betreft de woningaanpassing, het pgb gewijzigd in € 13.652,26 en de afwijzing van de verhuiskostenvergoeding gehandhaafd. Voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar heeft het college een vergoeding van € 874,- toegekend aan appellante.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betreft de hoogte van het pgb, het pgb bepaald op € 16.689,-, het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten en het verzoek om vergoeding van schade afgewezen. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het college de verhuiskostenvergoeding heeft kunnen afwijzen, omdat de verhuizing niet ziet op compensatie van de beperkingen van appellante. De door appellante in beroep gestelde schade van ongeveer € 75.000,- voor onder meer dubbele woonlasten, kosten van verhuizingen en aanpassingen aan de woning in [plaatsnaam] en van ruim € 59.000,- verband houdend met een vakantiewoning staat volgens de rechtbank niet in zodanig verband met het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit dat deze schade het bestuursorgaan kan worden toegerekend. De kosten voor rechtsbijstand in bezwaar zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) juist vastgesteld.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. De indicatie voor de zorgwoning in [plaatsnaam] is gebaseerd op een onjuist advies van de ergotherapeut, die zich in 2009 ten onrechte op het standpunt stelde dat de woning te [woonplaats] niet verder kon worden aangepast. De ergotherapeut had op de hoogte moeten zijn van het bestaan van een opstahulpmiddel, een zogeheten BEA, waardoor verhuizing voorkomen had kunnen worden. Bovendien was de zorgwoning in [plaatsnaam] ongeschikt voor een rolstoel. Appellante kon bijvoorbeeld de slaapkamer maar beperkt inrijden. Daarom is het niet meer dan billijk dat de verhuiskosten en alle overige schade worden vergoed. De advocaatkosten in bezwaar bedroegen € 4.714,03, terwijl slechts een vergoeding van € 874,- is toegekend.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellante te kennen gegeven dat het hoger beroep enkel betrekking heeft op de verhuiskostenvergoeding, de geleden schade en de kosten voor rechtsbijstand in bezwaar.
4.2.
Ten aanzien van de verhuiskostenvergoeding heeft appellante in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de verhuizing van appellante niet ziet op compensatie van haar beperkingen. Het terugverhuizen naar de woning te [woonplaats] was immers ingegeven door financiële overwegingen. Deze verhuizing kan niet worden aangemerkt als een verhuizing die zijn oorzaak vindt in aantoonbare beperkingen bij het normale gebruik van de woning als gevolg van ziekte of gebrek als bedoeld in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Velsen 2009. De woning te [plaatsnaam] is immers verkregen op basis van de op 18 mei 2009 verleende indicatie voor een zorgwoning, die rolstoeltoe- en doorgankelijk diende te zijn. Appellante heeft in hoger beroep niet met stukken onderbouwd aannemelijk gemaakt dat de woning te [plaatsnaam] bij normaal gebruik niet geschikt voor haar was.
4.3.
Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechtbank indien zij het beroep gegrond verklaart, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van schade die die partij lijdt.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 8 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8044) is voor een veroordeling tot vergoeding van schade vereist dat deze schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of de schade toegerekend moet worden is ook de aard en de strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.
4.5.
Appellante heeft kosten opgevoerd bestaande uit dubbele woonlasten doordat de woning te [woonplaats] niet is verkocht, verbouwingskosten van de woning te [plaatsnaam] en aanpassingskosten van een vakantiewoning die appellante, naar zij stelt, heeft moeten verkopen vanwege de dubbele woonlasten. Ten aanzien van de door appellante gevorderde schadevergoeding heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat niet aan de vereisten voor het aannemen van causaal verband is voldaan. Het door de rechtbank vernietigde gedeelte van het bestreden besluit heeft immers betrekking op een woonvoorziening in verband met de terugkeer naar de woning te [woonplaats]. De door appellante gevorderde schade vanwege het, naar appellante stelt, onjuiste advies van de ergotherapeut en het daarop gevolgde indicatiebesluit van 18 mei 2009 voor een zorgwoning heeft betrekking op de verhuizing van [woonplaats] naar [plaatsnaam] en staat niet in rechtstreeks verband met het bestreden besluit, voor zover dat onrechtmatig is.
4.6.
De beroepsgrond van appellante over de kosten voor rechtsbijstand in bezwaar gaat er aan voorbij dat op grond van het Bpb deze kosten worden vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen, die worden vermenigvuldigd met een forfaitaire waarde.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) Z. Karekezi

QH