ECLI:NL:CRVB:2014:1029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
11-7157 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering indicatiebesluit AWBZ en voorliggende voorziening Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die sinds 2006 in Nederland verblijft zonder verblijfsvergunning, had een aanvraag ingediend bij het CIZ voor een indicatie op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het CIZ had de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet als verzekerde werd beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing van het CIZ niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen een ander besluit van het CIZ gegrond, omdat er geen beslissing was genomen over de proceskosten.

In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat het CIZ een nieuw besluit had genomen, waarin het eerdere besluit werd vervangen. De Raad oordeelde dat de behandeling van appellant voor depressieve klachten voorligt op de inzet van AWBZ-zorg, en dat appellant recht heeft op behandeling onder de Zorgverzekeringswet. De Raad heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het CIZ ongegrond verklaard, maar heeft CIZ wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.922,-- bedragen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze was aangevochten, en het beroep tegen het besluit van 22 september 2011 gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 8 maart 2012 ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorginstanties om adequaat te reageren op aanvragen voor zorgindicaties, vooral in situaties waarin de aanvrager kwetsbaar is en mogelijk niet in aanmerking komt voor reguliere zorg op basis van de AWBZ. De Raad heeft ook de relevante artikelen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in overweging genomen, maar oordeelde dat het beroep op schending van deze artikelen niet slaagde, omdat appellant feitelijk werd behandeld.

Uitspraak

11/7157 AWBZ, 12/1679 AWBZ
Datum uitspraak: 12 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
26 oktober 2011, 11/2284 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Cerezo-Weijsenfeld. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is sinds 2006 in Nederland en heeft geen verblijfsvergunning. Hij is volgens eigen opgave geboren [in]1972 in Irak. In januari 2011 heeft appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) bij CIZ een aanvraag ingediend voor een indicatie voor de functies persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, verblijf in een instelling en behandeling.
1.2.
Bij besluit van 20 januari 2011 heeft CIZ appellant geïndiceerd voor de periode van
20 januari 2011 tot en met 19 januari 2012 in de functie begeleiding individueel in klasse 3 (4 tot 6.9 uur per week).
1.3.
Het door appellant gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 3 juni 2011 ongegrond verklaard (bestreden besluit 1). Bij beslissing op bezwaar van 22 september 2011 heeft CIZ het besluit van 3 juni 2011 herzien en het besluit van 20 januari 2011 ingetrokken (bestreden besluit 2). CIZ heeft aan deze beslissing ten grondslag gelegd dat appellant geen verzekerde is als bedoeld in de AWBZ, omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft. Omdat hij geen verzekerde is, heeft hij geen recht op AWBZ-zorg.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van procesbelang, omdat CIZ dit besluit niet heeft gehandhaafd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank gegrond verklaard voor zover CIZ heeft nagelaten een beslissing te nemen over de gevraagde vergoeding van de proceskosten voor de bezwaarprocedure tegen bestreden besluit 1. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat de vraag of appellant tot de kring van verzekerden behoort, beantwoord dient te worden door de zorgverzekeraar.
3.
Hangende hoger beroep heeft CIZ met het besluit van 8 maart 2012 (bestreden besluit 3) bestreden besluit 2 vervangen en een nieuw besluit genomen. Aanleiding hiertoe was een uitspraak van de Raad van 11 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV0607), waarin de Raad als oordeel heeft uitgesproken dat iedere inwoner, ongeacht of hij zich kwalificeert als verzekerde in de zin van de AWBZ, zich tot CIZ kan wenden voor een zorgindicatie. Bij bestreden besluit 3 heeft CIZ het bezwaar alsnog ongegrond verklaard op de grond dat behandeling voorliggend is op de inzet van AWBZ-zorg.
4.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak en tegen bestreden besluit 3 gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat behandeling voor depressiviteit niet voldoet en dat hij geen recht kan ontlenen aan artikel 122a van de Zorgverzekeringswet gelet op de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR5381). Indien CIZ van mening is dat extra zorg nodig is dan dient zij te bemiddelen bij het toewijzen van behandeling. Door slechts te verwijzen handelt zij in strijd met de positieve verplichting om kwetsbare personen te beschermen conform artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De gemachtigde van appellant heeft ter zitting gesteld dat hij met name wil dat appellant opvang krijgt die gelet op zijn bijzondere eigenschappen passend is en dat hij daarvoor een ingang wil hebben zodat de bestuursorganen niet, zonder een oplossing te bieden, naar elkaar verwijzen. Thans is sprake van schending van artikel 3 van het EVRM.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
CIZ heeft een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij bestreden besluit 2 is vervangen. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak waarbij bestreden besluit 2 in stand is gelaten moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen.
5.2.
Bestreden besluit 3 wordt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb aangemerkt. Nu met dit besluit niet is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant dient gelet op artikel 6:19 van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, dit besluit in de beoordeling te worden betrokken.
5.3.
De medisch adviseur van CIZ, de arts J. van der Sluis, heeft in zijn advies van
11 april 2011 opgenomen dat bij appellant sprake is van een dominante grondslag psychiatrische aandoening, naast een grondslag zintuiglijke handicap en een somatische aandoening. Appellant kent matige tot zware beperkingen wat betreft zijn sociale zelfredzaamheid, zijn psychosociaal functioneren en zijn psychisch welbevinden, naast lichte beperkingen wat betreft bewegen en verplaatsen. Appellant heeft op 24 maart 2011 in verband met depressieve klachten en tinnitus een intake gehad op de Riethorst GGZ voor doven en slechthorenden. Voor de depressieve klachten van appellant is behandeling voorliggend op de inzet van AWBZ-zorg. Desnoods zou hiervoor gedacht kunnen worden aan een klinisch behandeltraject. Appellant is niet aangewezen op onplanbare 24 uurs zorg in een
AWBZ-instelling. Er bestaat geen aanspraak op het gevraagde ZZP.
5.4.
De Raad is van oordeel dat CIZ haar besluit heeft mogen baseren op het hiervoor onder 5.3 genoemde medisch advies. Dit advies is volledig en voldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd die aan het medisch advies doen twijfelen. De stelling van appellant dat gelet op zijn matige tot zware beperkingen op het gebied van sociale zelfredzaamheid, psychosociaal functioneren en psychisch welbevinden, een behandeling voor depressie niet voldoet, is niet onderbouwd. Nu uit het advies volgt dat de klachten van appellant kunnen worden behandeld heeft CIZ zich in bestreden besluit 3 terecht op het standpunt gesteld dat voor de klachten van appellant sprake is van een voorliggende voorziening in de vorm van behandeling op grond van de Zorgverzekeringswet. De Raad merkt daarbij nog op dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant behandeld is door een psychiater van het GGZ-centrum Riethorst in Ede.
5.5.
Het betoog van appellant dat hij wel is aangewezen op AWBZ-zorg, omdat hij door het ontbreken van een verblijfsvergunning geen aanspraak kan maken op behandeling vanuit de GGZ slaagt niet nu appellant feitelijk wordt behandeld. Uit de brief van de psychiater van
12 april 2012 blijkt dat hij daar vanaf 3 februari 2011 onder behandeling is en dat hij onder behandeling is van een specialistisch pijnteam.
5.6.
Ook het beroep op schending van de artikelen 3 en 8 van het EVRM slaagt niet om de in 5.5 genoemde reden.
5.7.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat CIZ het bestreden besluit 3 op goede gronden heeft genomen. De Raad zal daarom het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaren.
6.
De Raad ziet aanleiding CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,-- in bezwaar, € 974,-- in beroep en € 974,-- in hoger beroep, in totaal € 2.922,-- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2011 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 maart 2012 ongegrond;
- veroordeelt CIZ in de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 2.922,--;
- bepaalt dat CIZ het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.E.P.M. Bary

RB