ECLI:NL:CRVB:2013:CA3819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/366 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschiktheid appellant voor WIA-functies en intrekking ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om de geschiktheid van appellant voor functies in het kader van de Wet WIA en de intrekking van zijn ZW-uitkering. Appellant, die voorheen als docent VMBO electrotechniek/wiskunde werkte, meldde zich ziek op 28 januari 2009 met klachten van vermoeidheid en pijn op de borst. Na een periode van ziekte ontving hij een ZW-uitkering, maar het Uwv beëindigde deze per 11 juli 2011, omdat appellant geschikt werd geacht voor de in het kader van de WIA geduide functies. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij aanvoerde dat zijn longklachten hem belemmerden in het vervullen van deze functies.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank dat appellant, ondanks zijn medische klachten, in staat was om ten minste één van de geduide functies te vervullen. De Raad oordeelde dat de door appellant overgelegde medische informatie, waaronder een rapport van prof. dr. P.E. Postmus, niet leidde tot een ander oordeel. De bezwaarverzekeringsarts had overtuigend gemotiveerd dat appellant, rekening houdend met zijn beperkingen, toch in staat was om de functies te vervullen, omdat deze een lage fysieke en energetische belasting vereisten.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.P.J. Goorden als voorzitter, en de leden J.S. van der Kolk en A.I. van der Kris, in aanwezigheid van griffier J.R. Baas.

Uitspraak

12/366 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
4 januari 2012, 11/6853 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 19 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Breevoort, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft medische informatie overgelegd, waaronder een rapport van prof.dr. P.E. Postmus van 21 juni 2012. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapportage van bezwaarverzekeringsarts R. Blanker van 18 juli 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Breevoort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is laatstelijk full-time werkzaam geweest als docent VMBO electrotechniek/wiskunde. Op 28 januari 2009 is hij uitgevallen met vermoeidheid en klachten van pijn op de borst. Met ingang van het einde van de wachttijd, 25 januari 2011, is voor appellant geen recht ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft appellant destijds geschikt geacht voor de functies van archivaris, studie- en beroepskeuzeadviseur, verkoperadviseur detailhandel en beleidsmedewerker.
1.2. Op 7 juni 2011 heeft appellant zich, vanuit de situatie waarin hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met wederom benauwd- en vermoeidheidsklachten en pijn op de borst. Appellant heeft naar aanleiding hiervan een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellant heeft het spreekuur van verzekeringsarts I. Stepinsky bezocht en deze heeft appellant met ingang van 11 juli 2011 weer geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 5 juli 2011 de
ZW-uitkering van appellant met ingang van 11 juli 2011 beëindigd.
1.3. Bij besluit van 2 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juli 2011ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 27 juli 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat appellant vanwege zijn long- en oogklachten niet in staat zou zijn ten minste één van de destijds in 2010, in het kader van de WIA-beoordeling, geduide functies te verrichten.
De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts in reactie op de verklaring van de appellant behandelend longarts gemotiveerd heeft gesteld dat uit deze verklaring niet blijkt dat op de datum in geding sprake was van een andere medische toestand dan waarvan hij is uitgegaan. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige, naar het oordeel van de rechtbank, in reactie op een verklaring van de appellant behandelend oogarts voldoende gemotiveerd dat appellant, rekening houdend met zijn oogproblemen, in staat moet worden geacht de functie van archivaris/bibliothecaris te verrichten.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn longklachten zo ernstig zijn dat hij niet in staat is om de functies die in het kader van de WIA-beoordeling zijn geduid te verrichten. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat er van achteruitgang sinds de WIA-beoordeling geen sprake is en dat de longklachten stabiel zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het rapport van prof. dr. P.E. Postmus (Postmus) van 21 juni 2012. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de bezwaararbeidsdeskundige heeft gevolgd in zijn verklaring dat de functie van archivaris, ondanks appellants oogklachten, passend voor hem is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel leidt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2. Dat voor appellant met ingang van 25 januari 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA staat in rechte vast. Dat betekent dat in dit geding van de juistheid van de destijds vastgestelde belastbaarheid van appellant en de aan hem voor de in dat kader geduide functies dient te worden uitgegaan.
4.3. In deze procedure staat uitsluitend de geschiktheid van appellant op 11 juli 2011 voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies ter discussie.
4.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd. De in hoger beroep door appellant overgelegde medische informatie, waaronder het rapport van Postmus, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan appellant ziet de Raad in dit rapport geen aanknopingspunten om te concluderen dat appellant, rekening houdende met de daarin beschreven beperkingen, per 11 juli 2011 niet in staat kon worden geacht ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies te vervullen. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 18 juli 2012 blijkt dat deze arts erkent dat met de bevindingen van Postmus voldoende is aangetoond dat hij per 11 juli 2011 meer beperkt was dan waarvan bij de beoordeling in het kader van de ZW en de heroverweging in bezwaar is uitgegaan. Daarnaast blijkt uit dit rapport dat de bezwaarverzekeringsarts geen reden heeft om de strekking van het rapport van Postmus en de daarin beschreven beperkingen niet te onderschrijven. De bezwaarverzekeringsarts heeft echter inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant, rekening houdende met de door Postmus beschreven beperkingen in staat kan worden geacht ten minste een van de in het kader van de WIA beoordeling geduide functies te vervullen, nu de functies een voldoende lage fysiek- en energetische belasting vergen.
4.5. Hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 overwogen is leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.S. van der Kolk en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) J.R. Baas
HD