ECLI:NL:CRVB:2013:CA3813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/2905 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage op overtuigende wijze de medische beperkingen van appellant onderbouwd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant op de datum in geding in staat was om zijn eigen werk te verrichten. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen inzake de geschiktheid van appellant tot het verrichten van zijn arbeid per datum in geding. Het Uwv heeft de juiste maatstaf gehanteerd en de bezwaararbeidsdeskundige heeft de werkzaamheden van appellant correct ingeschat. De Raad benadrukt dat appellant zelf heeft verklaard dat de omschrijving van de functie juist is.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Maastricht, die het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de maatstaf voor zijn arbeid onjuist was en dat hij recht had op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeert echter dat de procedure niet langer heeft geduurd dan de redelijke termijn van vier jaar, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

12/2905 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 mei 2012, 11/1366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 19 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2013. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 18 augustus 2010 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 19 augustus 2010 geen recht (meer) heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 11 oktober 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 mei 2011 het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2010 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat er een (zeer) onvolledig beeld was van de aard van de door appellant laatstelijk verrichte arbeid.
1.2. Bij besluit van 25 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Appellant is per 19 augustus 2010 onveranderd geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat er onvoldoende aanleiding is om het medisch en arbeidskundig onderzoek, dat ten grondslag heeft gelegen aan de hersteldverklaring van appellant, onvoldoende zorgvuldig of onjuist te achten. Zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts hebben appellant in staat geacht de maatgevende arbeid te verrichten op de hier in geding zijnde datum van 19 augustus 2010. De maatgevende arbeid is duidelijk omschreven door de bezwaararbeidsdeskundige. De rechtbank acht het van groot belang dat appellant zelf te kennen heeft gegeven dat de werkzaamheden juist waren beschreven door de bezwaararbeidsdeskundige. Appellant heeft een aanvulling gegeven en daarmee is rekening gehouden. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. (EVRM).
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat is uitgegaan van een onjuiste maatstaf arbeid. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een tweetal verklaringen van ex-collega’s over de aard van de werkzaamheden in geding gebracht. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat hij niet heeft ingestemd met de werkomschrijving zoals door de bezwaararbeidsdeskundige is gegeven. De stelling dat hij recht heeft op schadevergoeding omdat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM wel is overschreden wordt gehandhaafd.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak dient onder “zijn arbeid” in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen inzake de geschiktheid van appellant tot het verrichten van zijn arbeid per datum in geding. Het Uwv is van een juiste maatstaf arbeid uitgegaan.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportages van 14 juli 2011 en 24 augustus 2011 uitgebreid en inzichtelijk het eigen werk van appellant omschreven. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven omschrijving van het werk. Ook de verklaringen van twee ex-collega’s maken dit niet anders. Uit de ongedateerde verklaringen is niet af te leiden dat de bezwaararbeidsdeskundige de werkzaamheden verbonden aan de in aanmerking te nemen arbeid niet juist heeft ingeschat. De Raad benadrukt - met de rechtbank - dat appellant zelf heeft verklaard dat de omschrijving van de functie juist is.
4.4. De Raad is voorts van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 21 juli 2011 op inzichtelijke en overtuigende wijze de medische beperkingen van appellant heeft onderbouwd. Uit deze rapportage blijkt weliswaar dat appellant op de datum in geding klachten kan ondervinden, maar dat deze klachten niet zodanig ernstig zijn dat zij appellant belemmeren in de uitoefening van het eigen werk. Gelet op de voorhanden medische gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat appellant op de datum in geding in staat was tot het verrichten van het eigen werk.
4.5. Met betrekking tot de stelling van appellant dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden, stelt de Raad vast dat de duur van de gehele procedure de redelijke termijn van vier jaar niet heeft overschreden. Voor de door de rechtbank te beoordelen termijn verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-Bevestigt de aangevallen uitspraak;
-Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.S. van der Kolk en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) J.R. Baas
JvC