ECLI:NL:CRVB:2013:CA3813
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage op overtuigende wijze de medische beperkingen van appellant onderbouwd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant op de datum in geding in staat was om zijn eigen werk te verrichten. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen inzake de geschiktheid van appellant tot het verrichten van zijn arbeid per datum in geding. Het Uwv heeft de juiste maatstaf gehanteerd en de bezwaararbeidsdeskundige heeft de werkzaamheden van appellant correct ingeschat. De Raad benadrukt dat appellant zelf heeft verklaard dat de omschrijving van de functie juist is.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Maastricht, die het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de maatstaf voor zijn arbeid onjuist was en dat hij recht had op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeert echter dat de procedure niet langer heeft geduurd dan de redelijke termijn van vier jaar, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.