ECLI:NL:CRVB:2013:CA3802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/1810 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op IVA-uitkering versus WGA-uitkering na langdurige arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A. te B., tegen de beslissing van het Uwv over zijn recht op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. Appellant is sinds 20 juli 2007 arbeidsongeschikt door spannings- en depressieve klachten. Het Uwv heeft op 19 januari 2009 vastgesteld dat appellant recht heeft op een WGA-uitkering, maar appellant betwist dit en stelt dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 juni 2013 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat appellant geen recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad heeft de rapportages van de verzekeringsartsen en bezwaarverzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de arbeidsongeschiktheid van appellant volledig en duurzaam is. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat er geen re-integratie-inspanningen kunnen worden verricht, niet overtuigend geacht. De Raad heeft de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven dat er geen medische redenen zijn om aan te nemen dat appellant niet kan herstellen. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

12/1810 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 17 februari 2012, 11/706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 19 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.R.V.L. Kicken, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is, vanuit een langdurig dienstverband met conflictueuze situaties en perioden van arbeidsongeschiktheid, op 20 juli 2007 uitgevallen voor zijn werk als sorteermedewerker in ploegendienst wegens spanningsklachten en depressieve klachten.
1.2. Bij besluit van 19 januari 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant vanaf 30 januari 2009 recht ontstaat op een loongerelateerde werkhervattingsuikerig voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA-uitkering) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Aan dit besluit ligt een medische en arbeidskundige rapportage ten grondslag. De verzekeringsarts A.D. Terlouw heeft bij zijn onderzoek op 16 december 2008 en met kennisneming van informatie van behandelaars geconcludeerd dat sprake is van ernstige depressieve klachten en een angststoornis, waardoor hij fors beperkt is in het persoonlijk en sociaal functioneren. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 22 december 2008. Op basis van de FML heeft de arbeidsdeskundige P. de Jong in zijn rapportage van 12 januari 2009 geconcludeerd dat voor appellant geen functies kunnen worden geselecteerd en de mate van arbeid daarom gesteld op 80 tot 100%. In een aanvullende rapportage van 15 januari 2009 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat mogelijk verbetering is te verwachten waardoor de arbeidsbeperkingen niet duurzaam zijn.
1.3. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant aangevoerd dat hij recht heeft op een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) en erop gewezen dat geen re-integratie-inspanningen kunnen worden verricht. Appellant lijdt aan een chronisch depressieve stoornis, zoals bedoeld in het protocol depressieve stoornissen. Nergens blijkt wat de prognose is ten aanzien van het blijkbaar mogelijk geachte herstel. Appellant acht de conclusie dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid onvoldoende onderbouwd.
1.4. In zijn rapportage van 20 april 2009 heeft de verzekeringsarts toegelicht dat zijn oordeel omtrent de herstelverwachting is gebaseerd op het bestaan van rancune van appellant richting de werkgever als oorzaak voor zijn klachten, waarbij er allerlei mogelijkheden zijn om het conflict met de werkgever op te lossen of af te vlakken. Bezwaarverzekeringsarts M. Kleinjan heeft in haar rapportage van 15 juni 2009 na kennisneming van de rapportages van de verzekeringsarts, de beschikbare informatie van de huisarts, van behandelaars van de psychische problematiek van appellant en van de bedrijfsarts de bezwaren van appellant beoordeeld. Onder toepassing van het bij de beoordeling van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gehanteerde stappenplan heeft zij geconcludeerd dat bij het wegvallen van de onderhoudende factor “verstoorde arbeidsrelatie” er geen aanwijzingen zijn dat behandelingen die tot een gunstig resultaat kunnen leiden, bij belanghebbende geen of slechts een zeer geringe kans van slagen hebben. Aldus heeft zij het standpunt van de verzekeringsarts met betrekking tot de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen bevestigd. Bij besluit van 19 juni 2009 is het bezwaar door het Uwv ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft dat besluit bij uitspraak van 24 december 2010 vernietigd onder overweging dat de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 15 juni 2009 onvoldoende inzichtelijk is om daarop het besluit van 19 juni 2009 te baseren.
2.2. In haar rapportage van 3 mei 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts haar standpunt dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid nader onderbouwd. Zij heeft er daarbij op gewezen dat appellant volgens de huisarts een blanco psychiatrische voorgeschiedenis had. Tegelijkertijd is reeds jaren sprake van een verstoring van de arbeidsverhouding die volgens de informatie van De Grote Rivieren als onderhoudende factor van de depressieve stoornis wordt beschouwd. Voorts heeft zij gewezen op het behandelplan van 17 november 2008 met concrete behandeldoelen waarin zij geen medische redenen ontwaart op grond waarvan te verwachten is dat die doelen niet of nauwelijks haalbaar zijn. Ook uit de beschrijving van het telefonisch overleg met sociaal-psychiatrisch verpleegkundige Lenders van De Grote Rivieren blijkt dat de prognose gunstig lijkt. Dat in januari 2010 door HSK nogmaals een behandeling is gestart, wijst eveneens op een meer dan geringe kans op een verbetering van de functionele mogelijkheden binnen afzienbare tijd. Volgens de bezwaarverzekeringsarts betekent het nog niet kunnen aangeven wanneer herstel optreedt, gelet op het gehanteerde stappenplan, niet dat niet moet worden uitgegaan van een redelijk tot goede verwachting dat verbetering zal optreden. Aangezien geen andersluidende medische gegevens zijn overgelegd heeft de bezwaarverzekeringsarts haar standpunt gehandhaafd. Daarop is bij het bestreden besluit van 16 mei 2011 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
2.3 In beroep heeft appellant aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte geen informatie heeft ingewonnen bij zijn behandelaars. Hij is van mening dat nog immer niet inzichtelijk is geworden waarop het standpunt steunt. Verwijzing naar statistische gegevens over het beloop van depressieve stoornissen acht appellant onvoldoende. Appellant heeft ter adstructie van zijn standpunt, dat geen verbetering valt te verwachten in zijn gezondheidssituatie, een samenvatting van een onderzoeksverslag van 1 september 2011 van klinisch psycholoog drs. G.M. de Groot ingezonden.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 4 februari 2009, LJN BH1896, van 1 oktober 2010, LJN BN9226, van 25 maart 2011, LJN BQ0097, van 16 december 2009, LJN BK7027 en van 19 januari 2011, LJN BP2151, heeft de rechtbank geconcludeerd dat de bezwaarverzekeringsarts in haar aanvullende rapportage van 3 mei 2011 haar verwachting ten aanzien van de verbetering van de belastbaarheid genoegzaam heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft erop gewezen dat in het protocol depressieve stoornis een groot aantal factoren wordt genoemd die een positieve of negatieve invloed hebben op het beloop van een depressie en dat de bezwaarverzekeringsarts, gelet op de informatie van de huisarts van 23 mei 2007, kan worden gevolgd in de conclusie dat geen sprake is van een psychiatrische voorgeschiedenis. Volgens de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts er terecht op gewezen dat de behandelingen van appellant zijn gericht op verbetering en dat de behandelaars niet hebben gesteld dat er een zeer geringe kans op herstel van de belastbaarheid was. De rechtbank heeft de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts van 20 oktober 2011 onderschreven, dat de rapportage van psycholoog De Groot van 1 september 2011 geen betrekking heeft op de datum in geding zodat deze geen afbreuk doet aan het weergegeven oordeel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, dient in hoger beroep de vraag te worden beantwoord of de arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat hij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2. De Raad onderschrijft het ter zake gegeven oordeel van de rechtbank en kan zich in hoofdlijn verenigen met de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, waarbij de door de rechtbank genoemde uitspraken van de Raad met juistheid als uitgangspunt zijn genomen. De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat niet inzichtelijk is gemaakt waarop de concrete verwachting is gebaseerd dat verbetering van de arbeidsmogelijkheden zijn te verwachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapportage van 3 mei 2011 uitvoerig en met verwijzing naar de betreffende gegevens van de behandelaars gemotiveerd waarop haar conclusie is gebaseerd.
4.3. Het ter zitting van de Raad door appellant weergegeven overzicht van zijn behandelingen en de zijns inziens daaruit getrokken onjuiste conclusies door de bezwaarverzekeringsarts leiden niet tot een ander oordeel. Ook het schrijven van klinisch psycholoog De Groot van 1 september 2011 leidt niet tot een ander oordeel. De Groot refereert aan de behandelingen tussen 2007 en 2010 en concludeert vervolgens naar de actuele situatie dat hij geen opties ziet voor behandeling die een bijdrage zullen leveren voor werkhervatting, een conclusie die lijkt te sporen met de inmiddels in 2011 aan appellant toegekende IVA-uitkering.
4.4. Gelet op hetgeen in 4.1. tot en met 4.3 is overwogen, wordt geconcludeerd dat inzichtelijk en overtuigend is gemotiveerd dat appellant met ingang van 30 januari 2009 geen recht heeft op een IVA-uitkering.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor het toekennen van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ziet de Raad geen aanleiding. De Raad acht voorts geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.S. van der Kolk en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) J.R. Baas
JvC