12/4837 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2012, 11/5063 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 5 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
1.1. Bij besluit van 8 september 2008 heeft het Uwv een aan appellante verstrekte uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 3 januari 2005 herzien en is een bedrag van € 11.127,45 aan volgens het Uwv over de periode van 3 januari 2005 tot en met 31 december 2005 onverschuldigd betaalde uitkering van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 8 december 2008 is het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 18 februari 2009 heeft het Uwv appellante een boete van € 561,- opgelegd, omdat appellante haar verplichting om informatie te verstrekken niet is nagekomen.
1.3. Uit een onderzoek van de Nationale ombudsman naar de handhaving door het Uwv in het project ‘Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering’ is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding). In het geval van appellante heeft deze herbeoordeling door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP niet geleid tot het herzien van de in 1.1 en 1.2 genoemde besluiten. Appellante heeft kenbaar gemaakt zich ook met het besluit van die strekking niet te kunnen verenigen. In verband daarmee heeft de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP desgevraagd op 26 september 2011 advies uitgebracht. Het Uwv heeft bij besluit van 10 oktober 2011 (bestreden besluit) te kennen gegeven het advies van de Bezwaaradviescommissie ZZP te volgen en de herziening, de terugvordering en de boete te handhaven.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid, heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer overwogen:
“Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven van de boete af te zien. Dit geschil beperkt zich dan ook tot de weigering om het besluit van 8 december 2008 te herzien.
Eiseres heeft tegen het besluit van 8 december 2008 geen beroep ingesteld. Dit betekent niet alleen dat het besluit van 8 december 2008, waarbij het besluit van 8 september 2008 is gehandhaafd, in rechte onaantastbaar is geworden maar ook dat de rechtbank het besluit van 20 oktober 2011 om de herziening en terugvordering te handhaven niet kan toetsen als betrof het een oorspronkelijk besluit. De rechtbank dient zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het Uwv daarin aanleiding had behoren te vinden om dat besluit te herzien (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 februari 2012, LJN: BV2381). Eiseres heeft aan haar verzoek om herziening geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat het Uwv niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om het besluit van 8 september 2008 te handhaven.”
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de door de rechtbank gehanteerde toetsingsmaatstaf. Appellante heeft voorts gesteld dat zij in het voorjaar van 2005 aan haar Uwv-coach heeft meegedeeld dat zij in het najaar een evenement wilde organiseren en dat zij haar werk aan dat evenement in het najaar van 2005 heeft gemeld. Volgens haar was de informatie van het Uwv over de verplichtingen van cliënten onduidelijk. Met het afzien door het Uwv van de opgelegde boete is de aan haar handelen toegeschreven verwijtbaarheid volgens haar komen te vervallen.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De beroepsgrond dat de rechtbank in dit geval een te beperkte toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd, slaagt. Verwezen wordt naar de in het verweerschrift aangehaalde uitspraak van 31 oktober 2012, LJN BY1787, waarin tot uitdrukking is gebracht dat met het in de Handleiding opgenomen beleid in de daarvoor in aanmerking komende gevallen wijziging of herroeping van eerder genomen besluiten van het Uwv uitdrukkelijk is beoogd, ook indien die besluiten al in rechte onaantastbaar zijn geworden. Gegeven dit bijzondere beleid kan de bestuursrechter de door het Uwv gegeven motivering voor het handhaven van de herziening en de terugvordering toetsen en beoordelen of al dan niet is gehandeld in strijd met het in de Handleiding opgenomen beleid.
4.2. Het beleid uit de Handleiding houdt onder meer in dat een herzieningsverzoek wordt afgewezen indien in het geheel geen melding is gemaakt van werkzaamheden als zelfstandige.
4.3. In het verweerschrift heeft het Uwv op de door appellante aangevoerde stellingen als volgt gereageerd:
“Allereerst merken wij op dat de uitlatingen van appellante met betrekking tot het al dan niet mededeling gedaan hebben van haar werkzaamheden als zelfstandige niet consistent zijn. Uit het rapport van de fraude-inspecteur van 20 augustus 2008 (gedingstuk B 21.12) blijkt dat appellante heeft verklaard dat zij nooit melding heeft gemaakt van haar start als zelfstandig ondernemer omdat zij meende dat zij alleen werkzaamheden diende op te geven waaruit zij inkomsten genoot. Afspraken over de wijze van invullen van als zelfstandige gewerkte uren zijn volgens appellante niet gemaakt, omdat het onderwerp nooit besproken is en appellante niet heeft aangegeven het onderwerp te willen bespreken.
In het bezwaarschrift van 24 september 2008 (gedingstuk B 23.1) heeft appellante aangegeven dat zij onlangs van de inspecteur vernomen had dat zij werkzaamheden voor haar eigen bedrijf op de werkbriefjes had moeten vermelden. Zij wist dat de belasting gekoppeld was aan het UWV en meende dat het toch al bekend was dat zij een bedrijf had.
In haar herzieningsverzoek van 16 juni 2010 (gedingstuk B 30) geeft
appellante aan dat zij in maart 2005 parttimebaan kreeg en zij volgens het UWV
recht had op een WW-uitkering over de resterende uren. Haar toenmalige coach
was dus op de hoogte van het feit dat appellante een eigen bedrijf had en daarmee
een beurs ging organiseren.
Ten slotte geeft appellante eerst in haar brief van 26 mei 2011 (gedingstuk B35.2) aan dat zij haar toenmalige coach in de eerste maanden van 2005 heeft geïnformeerd.
Aangezien appellante tot 26 mei 2011 heeft aangegeven haar werkzaamheden als zelfstandige niet te hebben gemeld, waarbij zij verschillende redenen voor het achterwege laten van die melding gaf, menen wij dat het niet aannemelijk is dat appellante begin 2005 een melding van haar werkzaamheden als zelfstandige heeft gedaan.
Daaraan voegen wij toe dat de stelling van appellante dat zij haar werkcoach begin 2005 heeft geïnformeerd over haar werkzaamheden als zelfstandige niet past bij het gegeven dat vervolgens gedurende de periode van 2 mei 2005 tot 5 oktober 2005 aantoonbaar nimmer over werkzaamheden als zelfstandige is gesproken.
Voor zover appellante meent dat haar mededeling op 5 oktober 2005 aan de reïntegratiecoach dat zij mogelijk een evenement (beurs) gaat organiseren gezien kan worden als een melding van werkzaamheden als zelfstandige, merken wij op dat deze mededeling geen concrete melding van werk betreft. Dat appellante op 5 oktober 2005 geen informatie heeft ontvangen over op te geven gewerkte uren laat onverlet dat zij die informatie wel in een eerder stadium heeft ontvangen, hetgeen wij hieronder nog zullen toelichten.
Naar ons oordeel heeft de bezwaaradviescommissie ZZP, die in haar advies is uitgegaan van de Handleiding herbeoordeling ZZP-dossiers van 16 juli 2010, terecht van doorslaggevend belang geacht dat appellante de start van haar werkzaamheden als zelfstandige niet heeft gemeld en deze werkzaamheden in het geheel niet op haar werkbriefje heeft opgegeven.
Door vraag 1.1. op de werkbriefjes is appellante op niet mis te verstane wijze kenbaar gemaakt dat zij van die werkzaamheden op elk werkbriefje opgave moest doen. Desalniettemin heeft appellante het onderdeel van deze vraag dat betrekking heeft op werkzaamheden als zelfstandige nooit bevestigend beantwoord.
Terecht heeft de Bezwaaradviescommissie ZZP overwogen dat niet gebleken is dat deze verzwijging het gevolg is van onvoldoende adequate informatie van de zijde van het UWV, nu geen informatie nodig is voor de correcte beantwoording van de vraag of in een bepaalde periode is gewerkt en zo ja, voor hoeveel uur. De opvatting van appellante dat slechts betaalde uren op de werkbriefjes vermeld moesten worden dient voor haar rekening te blijven.
In het onderhavige dossier komen uitspraken van de Bezwaaradviescommissie ZZP betreffende de handleiding bij het urenformulier niet voor en ook overigens zijn ons dergelijke uitspraken niet bekend.
De stelling van appellante dat de kern van de zaak is dat het UWV volstrekt onduidelijke algemene informatie aangaande de verplichtingen van cliënten heeft verschaft volgen wij niet. Hiermee reageren wij tevens op de stelling dat vaststaat dat appellante geen informatie heeft ontvangen over op te geven gewerkte uren.
Allereerst verwijzen wij naar de overweging van de Bezwaaradviescommissie ZZP dat voor het correct beantwoorden van vraag 1.1. op de werkbriefjes geen informatie nodig is.
Daarnaast merken wij op dat blijkens gedingstuk B 9.11 appellante op 29 september 2004 de brochure “Aan welke regels moet ik mij houden” heeft ontvangen. In de brochure is een opsomming van de voorschriften WW opgenomen.
Daarnaast heeft appellante op 8 november 2004 het overzicht Rechten en plichten ondertekend, waarin op pagina 5 is opgenomen dat zowel onbetaald als betaald werk tijdig moet worden gemeld. Bij twijfel dient contact opgenomen te worden. Wij verwijzen naar gedingstuk B11.3.
Deze algemene informatie laat naar ons oordeel aan duidelijkheid niets te wensen over.
Nu appellante in het geheel geen als zelfstandige gewerkte uren heeft opgegeven is met inachtneming van de toetsingscriteria 2.1, eerste bolletje van voornoemde Handleiding het herzieningsverzoek naar ons oordeel terecht afgewezen.”
4.4. Het in 4.3 vermelde betoog wordt onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat op grond van de door het Uwv verstrekte informatie en de haar op de werkbriefjes gestelde vragen het appellante duidelijk had moeten zijn dat op de werkbriefjes aan het Uwv had moeten worden gemeld dat, en vanaf welke datum, zij met haar activiteiten als zelfstandige was begonnen en hoeveel uren per week zij als zelfstandige werkzaam was. Appellante is daarin aantoonbaar tekort geschoten. Appellante heeft op 5 oktober 2005 op een aanvraagformulier WW gemeld dat zij geen andere werkzaamheden had dan die waaruit zij werkloos is geworden en diezelfde dag bij een uitkeringsintake enkel gemeld dat zij mogelijk een evenement (beurs) gaat organiseren. Vervolgens heeft appellante op 20 augustus 2008 aan een inspecteur van het Uwv onder meer meegedeeld dat zij in januari 2005 effectief met haar bedrijfsvoering is gestart.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellante in 2005 in het geheel geen melding heeft gemaakt van gewerkte uren als zelfstandige, noch op de werkbriefjes noch anderszins. Dit betekent dat het Uwv, door de herziening en de terugvordering te handhaven, niet heeft gehandeld in strijd met zijn in de Handleiding opgenomen beleid.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal met verbetering van gronden worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt