11/4431 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 juni 2011, 11/564 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 4 juni 2013
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak van [A.] ([A.]) met reg.nr. 11/4432 WWB, plaatsgevonden op 23 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blom. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft vanaf 12 januari 2007 tot 24 mei 2007 en van 1 november 2007 tot en met 22 februari 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm van alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Bij besluit van 19 januari 2010 is appellante per 23 februari 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Als woonadres heeft appellante opgegeven [u[adres]es] te Zwolle (uitkeringsadres).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip over vermeende samenwoning van appellante met [A.], heeft de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle (Sociale Recherche) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn appellante en [A.] verhoord, hebben waarnemingen en observaties op de [adres] plaatsgevonden en zijn zes bewoners van de [adres] als getuigen gehoord. Voorts is het bedrijfsprocessen systeem van de regiopolitie IJsselland (BPS) geraadpleegd en zijn gegevens opgevraagd bij de woningbouwvereniging. De bevindingen zijn vastgelegd in het rapport van 12 april 2010.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 17 mei 2010 de bijstand van appellante over de periode van 12 januari 2007 tot en met 23 mei 2007 en vanaf 1 november 2007 in te trekken op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding met [A.] heeft gevoerd waarvan zij aan het college geen mededeling heeft gedaan. Daarnaast zijn de over de perioden van 12 januari 2007 tot en met 23 mei 2007 en 1 november 2007 tot en met 22 februari 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.511,24 (bruto) van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 20 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante en [A.] gedurende de in geding zijnde periodes een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat de verklaring van [A.] tegenover de consulent van de afdeling Schuldverlening uit rancune jegens appellante is gedaan en dat de verklaringen van de buurtbewoners van de Heraustraat onvoldoende concreet zijn. Appellante heeft voorts gesteld dat het bij huiszoekingen niet aantreffen van persoonlijke spullen van [A.] en de registraties in het BPS contra-indicaties zijn voor hoofdverblijf van [A.] op het uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.2. Vaststaat dat uit de relatie tussen appellante en [A.] drie kinderen zijn geboren. Het oudste kind is geboren voor 12 januari 2007. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen perioden van 12 januari 2007 tot en met 23 mei 2007 en van 1 november 2007 tot 23 februari 2009 - datum toekenning WAO-uitkering - sprake was van een gezamenlijke huishouding, is om die reden uitsluitend van belang of [A.] zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringadres.
4.3. Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis omtrent de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.4. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante en [A.] gedurende de perioden in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante op het uitkeringsadres.
4.4.1. Voor het vaststellen van het door appellante betwiste gezamenlijke hoofdverblijf komt geen betekenis toe aan de waarnemingen en observaties, omdat die hebben plaatsgevonden na de periodes in geding, te weten van 31 maart 2009 tot en met 19 november 2009 en van 7 december 2009 tot 1 februari 2010. Dit geldt evenzeer voor de verklaring van appellante dat [A.] vanaf maart 2009 weer bij haar over de vloer mag komen. Appellante heeft consequent verklaard dat alleen zij en haar drie kinderen ten tijde in geding op het uitkeringsadres woonden, dat het gezin wordt gezien als problematisch en om die reden onder toezicht van Jeugdzorg stond en dat [A.] vanwege zijn drugsverslaving en het mishandelen van appellante een omgangs- en/of straatverbod was opgelegd. Appellante heeft voorts - onder meer - nog verklaard dat [A.] tussen Rotterdam en Zwolle zwierf, op verschillende adressen in Zwolle verbleef en ondanks het omgangs- en/of straatverbod regelmatig op het uitkeringsadres verscheen. Deze verklaringen vinden steun in de registraties in het BPS. Hieruit blijkt dat appellante de politie verschillende keren heeft verzocht om [A.] weg te halen, omdat hij zich in of nabij haar woning ophield. Weliswaar kan hieruit worden afgeleid dat [A.], ondanks het omgangs- en/of straatverbod, met enige regelmaat in en rond de woning van appellante verbleef, maar dit rechtvaardigt niet de conclusie dat [A.] daar ook zijn hoofdverblijf had.
4.4.2. Tegenover de ontkenning van appellante dat [A.] zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, staat de telefonische mededeling van [A.] tegenover een consulent van de afdeling schuldhulpverlening dat appellante ten onrechte huursubsidie heeft ontvangen, omdat zij en [A.] het gehele jaar 2007 hebben samengewoond. Het college stelt zich op het standpunt dat deze mededeling voldoende wordt ondersteund door de verklaringen van de buurtbewoners van de [adres]. Daargelaten dat aan de mededeling van [A.], gelet op de setting waarin deze is gedaan, op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toekomt, komt aan de verklaringen van de buurtbewoners uit de omgeving van het uitkeringsadres ook niet die betekenis toe die het college daaraan heeft gehecht. Deze verklaringen zijn niet eenduidig en bevatten voorts geen concrete feiten en omstandigheden over het wonen van [A.] in de woning van appellante. Concrete waarnemingen waaruit valt af te leiden dat [A.] daadwerkelijk woonde op het uitkeringsadres zijn in deze verklaringen niet terug te vinden. De verklaringen betreffen veeleer indrukken en conclusies van de buurtbewoners dat [A.] daar woonde.
4.4.3. Bij de onaangekondigde huisbezoeken op het uitkeringsadres zijn nimmer persoonlijke spullen van [A.] aangetroffen, zoals kleding en toiletartikelen. De omstandigheid dat de woonsituatie van [A.] onduidelijk was en dat hij vermoedelijk niet woonde op het adres waar hij stond ingeschreven, geeft nog geen uitsluitsel over de vraag waar hij dan wel verbleef.
4.5. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4.3 zijn de bevindingen van de Sociale Recherche onvoldoende voor de conclusie dat appellante ten tijde hier van belang met [A.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het uitkeringsadres. Dit betekent dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke grondslag. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het besluit van 17 mei 2010 te herroepen nu dit besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
5. Ten slotte bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in bezwaar, € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.832,--.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 januari 2011;
- herroept het besluit van 17 mei 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.832,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.