ECLI:NL:CRVB:2013:CA3202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-7496 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Ziektewet-uitkering na ontslag op staande voet wegens werkweigering

In deze zaak gaat het om de weigering van een Ziektewet-uitkering aan appellant, die op staande voet was ontslagen door zijn werkgever. Appellant, werkzaam als pizzabakker, had zich op 22 maart 2008 ziek gemeld wegens rugklachten. De bedrijfsarts had hem per 3 juni 2008 geschikt geacht voor zijn eigen werk, maar op 7 juni 2008 weigerde appellant een opdracht van zijn leidinggevende om zijn werkzaamheden te staken en pizza's te bakken. Na een woordenwisseling met zijn leidinggevende, die hem ook opdroeg het restaurant te verlaten, heeft appellant deze opdracht eveneens geweigerd. Uiteindelijk heeft de politie ingegrepen en heeft appellant het restaurant verlaten. Dit leidde tot zijn ontslag op staande voet op 9 juni 2008.

Het Uwv heeft vervolgens geweigerd appellant een Ziektewet-uitkering toe te kennen, omdat hij volgens hen een benadelingshandeling had gepleegd door zijn werk te weigeren. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat appellant door zijn weigering om de opdrachten van zijn leidinggevende op te volgen, het risico op ontslag had aanvaard en zijn aanspraken op loon had prijsgegeven.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het Uwv niet mocht volstaan met het overnemen van de door de kantonrechter vastgestelde feiten en dat hij niet in staat was om de werkzaamheden als pizzabakker te verrichten. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat appellant zijn stelling niet voldoende heeft onderbouwd en dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de redelijke termijn pas begon te lopen op het moment dat het Uwv het bezwaarschrift ontving.

Uitspraak

11/7496 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 november 2011, 11/2512 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 5 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Kiliç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het hoger beroep onder de nummers 11/7515 WW en 11/7516 WW, plaatsgevonden op 24 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kiliç. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning. Ter zitting is het hoger beroep onder de nummers 11/7515 WW en
11/7516 WW ingetrokken.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was vanaf 6 augustus 2001 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam als pizzabakker bij (de rechtsvoorganger van) [naam werkgever] (werkgever). Appellant heeft zich op 22 maart 2008 ziek gemeld wegens rugklachten. De bedrijfsarts heeft appellant per 3 juni 2008 geschikt geacht voor het eigen werk voor drie uur per dag gedurende drie dagen per week.
1.2. Op zaterdag 7 juni 2008 is appellant, die op dat moment werkzaam was achter het fornuis, door zijn leidinggevende, de heer [de leidinggevende] ([de leidinggevende]), opgedragen zijn werkzaamheden als pizzabakker te verrichten. Appellant heeft dit geweigerd. Er ontstond een woordenwisseling, waarop [de leidinggevende] appellant heeft opgedragen het restaurant te verlaten. Ook dit heeft appellant geweigerd. Uiteindelijk is de politie verschenen en heeft appellant het restaurant verlaten nadat hem dat in een telefonisch contact met de directie nogmaals was opgedragen. Deze gedragingen hebben ertoe geleid dat werkgever appellant bij brief van 9 juni 2008 appellant op staande voet heeft ontslagen.
1.3. Bij vonnis in kort geding van 15 juli 2008 heeft de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam de door appellant gevorderde voorzieningen, waaronder werkgever te bevelen appellant loon te betalen vanaf 9 juni 2008, afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat alleszins denkbaar is dat de gedragingen van appellant in een bodemprocedure als voldoende rechtvaardiging voor het gegeven ontslag op staande voet worden aangemerkt. Bij vonnis van 6 oktober 2009 heeft de kantonrechter onder meer de door appellant jegens zijn werkgever ingestelde vordering tot betaling van loon met ingang van 9 juni 2008 afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven, aangezien appellant heeft geweigerd een redelijke opdracht van zijn werkgever ten aanzien van de te verrichten werkzaamheden in de keuken op te volgen. Daarnaast heeft appellant geweigerd het restaurant te verlaten en heeft dat pas willen doen toen de politie kwam. Van werkgever kon niet langer gevergd worden appellant in dienst te houden.
1.4. Bij besluit van 16 september 2010 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 9 juni 2008 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Appellant heeft volgens het Uwv een onnodig beroep gedaan op een ZW-uitkering, omdat appellant heeft geweigerd zijn werk te hervatten.
1.5. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv is van mening dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Volgens het Uwv heeft appellant zich schuldig gemaakt aan werkweigering, als gevolg waarvan hij op staande voet is ontslagen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft volgens de rechtbank in het feit dat appellant in het kort gedingvonnis van 15 juli 2008 heeft berust, geen reden hoeven zien om de in dat vonnis vastgestelde feiten niet aan de besluitvorming ten grondslag te leggen. De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat de kantonrechter in de door appellant aangespannen loonvorderingsprocedure tegen zijn werkgever op 6 oktober 2009 ook heeft vastgesteld dat appellant op 7 juni 2008 twee opdrachten van zijn leidinggevende heeft geweigerd. Nu is komen vast te staan dat appellant op 7 juni 2008 tot twee keer toe een opdracht van zijn leidinggevende heeft geweigerd, hetgeen tot zijn ontslag op staande voet heeft geleid, is de rechtbank met het Uwv van oordeel dat appellant daarmee een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd. Door de twee opdrachten te weigeren heeft appellant het risico op ontslag aanvaard en zijn aanspraken op loon prijsgegeven. Het Uwv was dan ook bevoegd, aldus de rechtbank, om appellant de ZW-uitkering volledig en blijvend te weigeren.
3. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv niet mocht volstaan met het overnemen van de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Volgens appellant had het Uwv een eigen onderzoek moeten doen naar de feiten, aangezien hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door de kantonrechter vastgestelde feiten niet juist zijn. Appellant heeft toegelicht dat hij heeft geprotesteerd tegen de opdracht van [de leidinggevende] om als pizzabakker te gaan werken, omdat hij zijn rug niet wilde overbelasten. Hij is doorgegaan met zijn werkzaamheden aan het fornuis. Hij voorzag problemen om op verzoek van [de leidinggevende] zijn werkzaamheden neer te leggen en te vertrekken, juist omdat de afspraak was dat hij drie uur per dag zou werken. Appellant heeft aangevoerd dat hij de aan zijn adres geuite beschuldigingen heeft betwist en dat er geen redenen zijn die het ontslag zouden kunnen rechtvaardigen. Appellant heeft tot slot een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De procedure heeft volgens hem onredelijk lang geduurd en de redelijke termijn is volgens hem gaan lopen bij de ontvangst van de “beschikking in primo” en bedraagt tot aan de uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren. Hieruit volgt dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overwegingen 2.1 en 2.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Uit de wetsgeschiedenis (onder meer aangehaald in CRvB 2 december 1998, LJN AA8998) volgt dat de wetgever met artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in het bijzonder het oog heeft gehad op de situatie waarin de werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment waarop het ongeschiktheidsrisico reeds is ingetreden. Van een benadelingshandeling kan sprake zijn als de werknemer zich zodanig heeft gedragen dat was te voorzien dat zijn gedragingen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst zouden leiden.
4.3. Ter beoordeling is of het Uwv terecht ervan uitgegaan is dat appellant heeft geweigerd te voldoen aan een opdracht van zijn leidinggevende om zijn werkzaamheden achter het fornuis te staken en pizza’s te gaan bakken en of hij eveneens de opdracht heeft geweigerd om zijn werkzaamheden te staken en het restaurant te verlaten.
4.4. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat het Uwv niet mocht volstaan met het overnemen van de door de kantonrechter (in de kort gedingprocedure en in de bodemprocedure) vastgestelde feiten, maar een eigen onderzoek had moeten doen. Appellant heeft immers ook in hoger beroep erkend dat [de leidinggevende] hem heeft opgedragen zijn werkzaamheden achter het fornuis te staken en pizza’s te gaan bakken en dat hij heeft geweigerd aan dit verzoek te voldoen. Ook heeft appellant erkend dat hij niet heeft voldaan aan het verzoek van zijn leidinggevende om zijn werkzaamheden neer te leggen en te vertrekken. Het instellen van een eigen onderzoek naar deze feiten zou, gelet op de erkenning van appellant van deze gedragingen, niet tot andere bevindingen leiden.
4.5. Gelet op de inhoud van de gedingstukken en de eigen verklaring van appellant is voldoende vast komen te staan dat appellant heeft geweigerd te voldoen aan de twee door zijn leidinggevende gegeven opdrachten. Het betreft in beide gevallen een redelijke opdracht. Appellant heeft weliswaar gesteld dat het pizza’s bakken voor hem te belastend zou zijn, maar hij heeft deze stelling niet onderbouwd. Uit de rapportage van de bedrijfsarts blijkt immers dat appellant met ingang van 3 juni 2008 geschikt wordt geacht voor het eigen werk voor drie uur per dag gedurende drie dagen per week. Daarbij is - anders dan in eerdere rapportages - geen beperking opgenomen ten aanzien van de geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk. Bovendien is appellant er nadrukkelijk op gewezen dat als hij meent dat hij dit advies niet kan opvolgen, hij een deskundigenoordeel bij het Uwv moet aanvragen. Als appellant - zoals hij ter zitting van de Raad heeft gesteld - door de bedrijfsarts was geïnformeerd dat hij met name niet in staat was om werkzaamheden als pizzabakker te verrichten omdat deze werkzaamheden te belastend zouden zijn voor zijn rug, dan lag het op zijn weg om dit aan zijn werkgever kenbaar te maken en hierover contact op te nemen met de bedrijfsarts. Dit heeft appellant niet gedaan en evenmin heeft hij zich gewend tot het Uwv voor een deskundigenoordeel. Bovendien is de discussie tussen appellant en zijn leidinggevende over de door appellant te verrichte werkzaamheden klaarblijkelijk zo hoog opgelopen, dat de leidinggevende heeft gemeend appellant opdracht te moeten geven het restaurant te verlaten. Appellant heeft echter ook aan deze opdracht geen gevolg gegeven. Pas nadat de politie was verschenen en door de directie de opdracht was herhaald, heeft appellant het restaurant verlaten. Appellant heeft door zo te handelen de zaak op de spits gedreven. Voorzienbaar was dan ook dat zijn gedragingen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst zouden kunnen leiden. Het Uwv heeft appellant terecht verweten een benadelingshandeling te hebben gepleegd.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.7. Het in hoger beroep door appellant gedaan verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen. De redelijke termijn vangt aan met de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant. Het bezwaarschrift tegen het besluit van het Uwv van 16 september 2010 is door het Uwv ontvangen op 21 oktober 2010. De redelijke termijn is dus aangevangen op 21 oktober 2010. Te rekenen tot de datum van deze uitspraak zijn geen vier jaren verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn als door appellant gesteld, is dan ook geen sprake.
4.8. Voor zover appellant met een verwijzing voor de aanvang van de redelijke termijn naar de ontvangst van de “beschikking in primo” heeft beoogd te bepleiten dat de redelijke termijn moet worden geacht eerder te zijn aangevangen, omdat de aanvraag om ZW-uitkering ziet op een periode vanaf 9 juni 2008 , is er geen aanleiding appellant daarin te volgen. Volgens vaste rechtspraak vangt de redelijke termijn aan op het moment dat er - op zijn minst- een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (zie bijvoorbeeld CRvB 10 juni 2009, LJN BI8287). Appellant heeft zich pas op 15 april 2010 tot het Uwv gewend om een ZW-uitkering aan te vragen, zodat niet gesteld kan worden dat er voor 21 oktober 2010 sprake was van een standpunt van het Uwv dat appellant wenste aan te vechten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt
JvC