12/2083 WW, 12/2084 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ?s-Gravenhage van
29 februari 2012, 11/7874 en 11/7868 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 5 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ali. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft appellante met ingang van 24 augustus 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) op basis van een gemiddeld arbeidsurenverlies van 33,96 per week.
1.2. Bij besluit van 27 april 2010 heeft het Uwv appellante toestemming verleend om met behoud van uitkering gedurende de periode van 26 april 2010 tot en met 24 oktober 2010 (startperiode) werkzaamheden te verrichten in de uitoefening van een eigen bedrijf.
1.3. Op 10 september 2010 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en haar werkcoach over haar werkzaamheden als zelfstandige na het einde van de startperiode. In het verslag van dat gesprek staat: “Client denkt na voor hoeveel dagen zijn de WW zal verlaten ingaande 25 oktober 2010. Zij geeft dit met een wijzigingsformulier door aan de BO WW en per e-mail aan de CW (…)?.
1.4. Omdat geen bericht van appellante werd ontvangen, heeft de werkcoach appellante op 8 november 2010 per e-mail gerappelleerd. Bij e-mail van 12 november 2010 heeft appellante te kennen gegeven dat zij, naar aanleiding van met het Uwv gevoerde gesprekken, besloten had haar werkzaamheden als zelfstandige voort te zetten voor 50%, om daarnaast voor 50% recht te houden op een WW-uitkering. Omdat zij inmiddels had begrepen dat het ook mogelijk is om één dag per week als zelfstandige werkzaam te zijn, en voor het restant een WW-uitkering te ontvangen, heeft zij via deze e-mail bij het Uwv de aanvraag gedaan om die situatie in werking te laten treden.
1.5. Bij besluit van 27 december 2010 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante per 24 december 2010 beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.6. Omdat de werkcoach het vermoeden had dat appellante haar werkzaamheden als zelfstandige ook na de startperiode had voortgezet, terwijl zij daarvan geen opgave had gedaan, is het Uwv een onderzoek gestart. In het kader van dit onderzoek heeft appellante op 24 maart 2011 een gesprek gehad met een inspecteur van het Uwv. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 19 april 2011. Naar aanleiding van het onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2011 de WW-uitkering van appellante herzien met ingang van 25 oktober 2010 en de volgens hem ten onrechte betaalde uitkering over de periode van 25 oktober 2010 tot en met 26 december 2010 tot een bedrag van
€ 2.282,28 van appellante teruggevorderd.
1.7. Bij besluit van 13 mei 2011 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 230,-, omdat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door het Uwv niet te informeren over haar werkzaamheden als zelfstandige.
1.8. Bij besluit van 30 augustus 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 april 2011 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van 25 oktober 2010 gedurende 25 uur per week als zelfstandige werkzaam was.
1.9. Bij besluit van eveneens 30 augustus 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 mei 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank staat, gelet op de verklaring van 24 maart 2011 van appellante, vast dat appellante vanaf 25 oktober 2010 ten minste 25 uur per week heeft gewerkt als zelfstandige. Nu appellante van deze werkzaamheden geen melding heeft gemaakt bij het Uwv, heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden. Het Uwv heeft de WW-uitkering dan ook terecht herzien. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een dringende reden, zodat het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering terecht van appellante heeft teruggevorderd. Nu appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, is de rechtbank van oordeel dat het Uwv appellante een boete heeft kunnen opleggen. De rechtbank heeft geoordeeld dat van verminderde verwijtbaarheid of een dringende reden niet is gebleken, zodat er geen grond is om de boete te matigen dan wel af te zien van het opleggen van de boete.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij veel minder uren werkzaam is geweest. Zij heeft betoogd dat zij niet gehouden kan worden aan hetgeen zij op 24 maart 2011 heeft verklaard over de omvang van de door haar vanaf 25 oktober 2010 verrichte werkzaamheden. Volgens appellante had de inspecteur het doel en de context van het gesprek niet goed uitgelegd, voelde zij zich overvallen en was zij erg emotioneel tijdens het gesprek. Zij heeft voorts betoogd dat zij de inlichtingenverplichting niet opzettelijk of niet verwijtbaar heeft geschonden. Appellante heeft ook betoogd dat het Uwv, door niet adequaat te reageren, het recht op terugvordering verspeeld heeft, dan wel tot matiging van de terugvordering over had moeten gaan. Volgens appellante is bovendien sprake van een dringende reden om van terugvordering af te zien, omdat zij door de terugvordering in de problemen is gekomen nu zij in de periode van 24 december 2010 tot 9 februari 2011 niet over enig inkomen heeft kunnen beschikken. Het Uwv heeft volgens haar geen boete kunnen opleggen, nu appellante subjectief geen verwijt kan worden gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd.
4.1.2. In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest ter zake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
4.1.3. Op grond van artikel 21, eerste lid, van de WW herleeft het recht op uitkering indien dat recht op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a, b, c of d, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan en geen nieuw recht op uitkering is ontstaan.
4.1.4. Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer onder andere verplicht om aan het Uwv onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering.
4.1.5. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van WW-uitkering onder andere indien het niet nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 25 van de WW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
4.1.6. In artikel 36 van de WW is bepaald dat de uitkering die onder andere als gevolg van een besluit tot herziening van de uitkering onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd.
4.1.7. Op grond van artikel 27a van de WW legt het Uwv een bestuurlijke boete op als de werknemer de inlichtingenverplichting van artikel 25 van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen.
4.2.1. Appellante heeft op 24 maart 2011 tegenover een inspecteur van het Uwv een verklaring afgelegd, die door het Uwv ten grondslag is gelegd aan de herziening van de WW-uitkering per 25 oktober 2010. Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 5 december 2012, LJN BY5260) mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een inspecteur van het Uwv afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Uit het gespreksrapport van 24 maart 2011 blijkt dat de inspecteur appellante heeft uitgelegd waarom hij haar wilde spreken. Appellante heeft haar verklaring doorgelezen, gecontroleerd en ondertekend, en is daar eerst veel later op teruggekomen. Er zijn geen toereikende aanknopingspunten om te oordelen dat appellante niet aan de door haar afgelegde verklaring kan worden gehouden.
4.2.2. Uit de verklaring van 24 maart 2011 van appellante blijkt dat zij in de week van 25 oktober 2010 in ieder geval 24 uur werkzaamheden heeft verricht voor een door haar georganiseerd feest op 31 oktober 2010, en dat zij vanaf 25 oktober 2010, inclusief de vele tijd die zij besteedde aan acquisitie, gemiddeld 25 tot 30 uur per week heeft gewerkt. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante te kennen gegeven dat zij na 31 oktober 2010 geen werkzaamheden meer van die omvang heeft verricht. Op basis van de verklaring van 24 maart 2011 kan er van worden uitgegaan dat appellante in de week van 25 oktober 2010 ten minste 25 uur per week heeft gewerkt als zelfstandige. Gelet hierop heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante vanaf 25 oktober 2010 voor 25 uur per week het werknemerschap heeft verloren. Omdat zij deze werkzaamheden nadien niet geheel heeft gestaakt, heeft zij het werknemerschap voor die uren niet herkregen. Dat betekent dat in het midden kan worden gelaten in welke omvang appellante in de weken na 31 oktober 2010 werkzaam is geweest.
4.2.3. Appellante heeft geen opgave gedaan van deze uren. Uit het gespreksverslag van 10 september 2010, waarvan appellante een kopie heeft ontvangen, blijkt dat appellante het Uwv zou informeren over hoeveel dagen zij per 25 oktober 2010 werkzaam zou zijn als zelfstandige. Uit de eerste na rappel verzonden e-mail van appellante van 12 november 2010 valt niet op te maken hoeveel uren appellante nu feitelijk werkzaam was als zelfstandige. Ook nadien heeft appellante bij het Uwv geen opgave gedaan van de door haar gewerkte uren als zelfstandige. Hieruit volgt dat appellante over de periode van 25 oktober 2010 tot 24 december 2010 haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.4. Op grond van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder a, en 36, eerste lid, van de WW was het Uwv in dit geval verplicht tot herziening van de WW-uitkering van appellante en tot terugvordering van wat onverschuldigd is betaald. Het betoog van appellante dat de terugvordering gematigd zou moeten worden omdat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, nu het Uwv de WW-uitkering ook na de e-mail van het Uwv van 8 november 2010 en de e-mail van appellante van 12 november 2010 is blijven uitbetalen, slaagt niet nu de herziening en terugvordering het gevolg zijn van het feit dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Wat appellante heeft aangevoerd is geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Van een dringende reden in de zin van artikel 36, vierde lid, van de WW, kan slechts sprake zijn indien de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen leidt of heeft geleid. Het feit dat appellante, zoals zij stelt, van 24 december 2010 tot 9 februari 2011 niet over enig inkomen heeft kunnen beschikken is onvoldoende om te concluderen dat de terugvordering onaanvaardbaar is, terwijl het ontbreken van inkomsten in die periode niet het gevolg is geweest van de terugvordering. De WW-uitkering van appellante is immers wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur geëindigd per 24 december 2010 en het besluit tot terugvordering is eerst op 29 april 2011 genomen.
4.3. Uit 4.2.3 volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. Tijdens het gesprek met de werkcoach op 10 september 2010 is appellante duidelijk gemaakt dat het aantal uren dat zij vanaf 25 oktober 2010 werkzaam zou blijven als zelfstandige van belang is voor het recht op WW-uitkering. Bovendien heeft appellante tijdens dit gesprek de folder “Kan ik met een uitkering voor mezelf beginnen” ontvangen. Hierin is vermeld dat als de werkzaamheden als zelfstandige na de startperiode parttime voortgezet worden, er geen recht op WW-uitkering bestaat voor de uren die aan het eigen bedrijf worden besteed. Daaruit blijkt onmiskenbaar dat deze uren relevant zijn voor het recht op WW-uitkering. Van het geven van onjuiste informatie aan het Uwv valt appellante dan ook niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt te maken. Het Uwv was daarom verplicht appellante een boete op te leggen. Het bedrag van de boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellante.
5. Uit de overwegingen 4.2.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt