ECLI:NL:CRVB:2013:CA2345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/5191 WWB + 11/7503 WWB + 12/1999 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, A. te B., door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) maar er ontstond een vermoeden dat hij niet in Nederland verbleef. Na een onderzoek door de gemeente Amsterdam, waarbij onder andere dossieronderzoek en een verklaring van appellant zijn afgenomen, heeft het college besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 18.217,21 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de rechtbank Amsterdam heeft in twee uitspraken de besluiten van het college gedeeltelijk vernietigd en gedeeltelijk bevestigd.

Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij vanwege zijn psychische gesteldheid niet in staat was om zijn verblijf in het buitenland te melden, en dat er daarom geen sprake zou zijn van schending van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft echter geoordeeld dat, ongeacht de psychische gesteldheid van appellant, hij niet in Nederland woonde en dit niet heeft gemeld, wat wel een schending van de inlichtingenverplichting oplevert. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de terugvordering te effectueren, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en het beroep van appellant ongegrond verklaard. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen grond was voor een veroordeling van het college tot schadevergoeding. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de bijstandsontvanger om tijdig en correct informatie te verstrekken over zijn verblijf.

Uitspraak

11/5191 WWB, 11/7503 WWB, 12/1999 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2011, 11/1080 (aangevallen uitspraak 1) en van 24 februari 2012, 11/4518 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is gehuwd met [d. S.]. In verband met het verblijf van zijn echtgenote in Italië ontving appellant sinds 3 december 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft opgegeven te wonen op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1].
1.2. Naar aanleiding van een bij het college gerezen vermoeden dat appellant niet in Nederland verblijft, heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader heeft onder andere dossieronderzoek plaatsgevonden en heeft appellant op 15 juli 2010 een verklaring afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 juli 2010.
1.3. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft het college bij besluiten van 26 juli 2010 en 17 september 2010 de bijstand van appellant met ingang van 3 december 2008 ingetrokken, onderscheidenlijk de over de periode van 3 december 2008 tot en met
30 juni 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 18.217,21 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluiten van 14 januari 2011 (bestreden besluit 1) en 9 mei 2011, zoals gewijzigd bij besluit van 8 augustus 2011 (bestreden besluit 2), heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 26 juli 2010 en 17 september 2010 in zoverre gegrond verklaard, dat de bijstand van appellant met ingang van 4 april 2009 wordt ingetrokken en dat de terugvordering wordt bepaald op een bedrag van in totaal € 16.231,19. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellant vanaf 4 april 2009 niet langer op het opgegeven adres woont, maar in het buitenland, en hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd voor zover daarbij de bijstand over de periode van 4 april tot en met 22 juni 2009 is ingetrokken en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen voor zover het is gericht tegen de terugvordering. Aan deze uitspraak ligt ten grondslag dat er, gelet op de vele pintransacties door appellant in Nederland, voldoende aanknopingspunten zijn om te kunnen vaststellen dat appellant gedurende de periode van 4 april 2009 tot en met 22 juni 2009 in Nederland woonde, zodat geen grond bestaat voor de intrekking van de bijstand over deze periode. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. De aangevallen uitspraak 1 heeft appellant aangevochten voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank over de intrekking over de periode van 23 juni 2009 tot en met 30 juni 2010 en voor zover het de terugvordering betreft. Volgens appellant is de bijstand ten onrechte over de periode van 23 juni 2009 tot en met 30 juni 2010 ingetrokken en teruggevorderd. Hem kan vanwege zijn psychische gesteldheid niet worden verweten dat hij geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij niet langer in Nederland woonde. Daarnaast zijn er, eveneens vanwege zijn psychische problemen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Nu er geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting is ten onrechte bruto van appellant teruggevorderd. Ook indien wordt vastgesteld dat appellant wel zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, dan nog is ten onrechte bruto teruggevorderd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 1 heeft het college bij besluit van 1 december 2011 opnieuw op het bezwaar tegen het bestreden besluit 1 beslist. Bij dit besluit is de bijstand van appellant met ingang van 23 juni 2009 ingetrokken, de intrekking van de bijstand beperkt tot de periode van 23 juni 2009 tot en met 30 juni 2010 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.584,89 van appellant teruggevorderd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
de aangevallen uitspraken.
5.1. Appellant betwist niet dat hij gedurende de in geding zijnde periode van 23 juni 2009 tot en met 30 juni 2010 niet in Nederland heeft gewoond, maar in Italië, en dat hij hiervan geen melding heeft gemaakt. Appellant heeft betoogd dat hem vanwege zijn psychische gesteldheid niet kan worden verweten dat hij geen melding heeft gemaakt van zijn verblijf in Italië en dat daarom van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake kan zijn. Dit betoog slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 27 april 2010, LJN BM3133), kan van schending van de inlichtingenverplichting sprake zijn ook indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens of informatie waarop de inlichtingenverplichting ziet, niet bij het college heeft gemeld. Dat appellant niet in staat zou zijn geweest vanwege zijn psychische gesteldheid het college volledig en juist te informeren, heeft hij overigens met de door hem ingebrachte informatie van de Italiaanse arts S. Manetti van 3 december 2010 niet aannemelijk gemaakt.
5.2. Nu appellant in de in geding zijnde periode niet zijn woonplaats in [plaatsnaam 1] heeft gehad en hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting bij het college geen melding heeft gemaakt, heeft het college appellant over de periode van 23 juni 2009 tot en met 30 juni 2010 ten onrechte bijstand verleend. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de bijstand van appellant over deze periode in te trekken.
5.3. Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de bijstand van appellant over de periode van 23 juni 2009 tot en met 30 juni 2010 terug te vorderen. Het college hanteert ten aanzien van de uitoefening van zijn bevoegdheid tot terugvordering beleid dat is neergelegd in de Beleidsregels inkomensvoorzieningen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (Beleidsregels).
Ingevolge artikel 6.1, derde lid, van de Beleidsregels kan van terugvordering worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene zou leiden. De psychische gesteldheid van appellant levert geen dringende redenen op in de hiervoor bedoelde zin. Immers, noch gesteld noch gebleken is dat de terugvordering tot gevolg heeft gehad dat de psychische gesteld van appellant is verslechterd. Het college heeft dan ook gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid.
5.4. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Beleidsregels wordt de ten onrechte of teveel verstrekte bijstand, kort gezegd, bruto teruggevorderd. Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, kan van bruto terugvordering worden afgezien indien de terugvordering is gebaseerd op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB die voortkomt uit herziening of intrekking op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. In het geval van appellant gaat het om intrekking van de bijstand op grond van onderdeel a van artikel 54, derde lid, van de WWB. Het college heeft dan ook gehandeld in overeenstemming met het ter zake van brutering terugvordering gehanteerde beleid.
5.5. De psychische gesteldheid van appellant leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afwijken van het ter zake van terugvordering en/of brutering gevoerde beleid. Uit de door appellant overgelegde brief van dr. Maneti van 18 januari 2011 blijkt slechts dat stress ten gevolge van een terugvordering een factor kan zijn waardoor de medische situatie van appellant kan verslechteren. Daarnaast is inmiddels, in overleg met de echtgenote van appellant, een betalingsregeling tot stand gekomen waarbij met de financiële situatie van het gezin rekening is gehouden. Het staat appellant uiteraard vrij om zich bij een eventuele wijziging van zijn financiële situatie tot het college te wenden met het verzoek om deze betalingsregeling aan te passen.
5.6. Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat die uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 slaagt evenmin. Voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade bestaat geen grond.
het besluit van 1 december 2011.
5.7. De Raad zal het besluit van 1 december 2011 op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrekken.
5.8. Het college heeft met dit besluit op de juiste wijze uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak 1. Nu tegen het besluit van 1 december 2011 geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd, zal de Raad het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaren.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 december 2011 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te ondertekenen
HD