12/3347 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 mei 2012, 11/2566 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 11/4474 WWB plaatsgevonden op 23 april 2013. Appellante is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van 1 maart 2001 tot 1 december 2009 een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Vanaf 1 december 2009 ontving appellante een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde.
1.2. Appellante stond vanaf 1 januari 2003 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op het adres [adres 1] te [woonplaats 1]. Met ingang van augustus 2009 verhuurde appellante deze woning. Zij is toen op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] gaan wonen, waar ook haar schoonheidssalon [naam schoonheidssalon] is gevestigd. [naam betrokkene] (betrokkene) staat sinds 11 november 2005 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats 2]. Op dit adres verhuurde appellante een kamer aan betrokkene. Betrokkene ontving, met een onderbreking van 7 januari 2008 tot 28 mei 2009 in verband met inkomsten uit arbeid, met ingang van 30 mei 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Naar aanleiding van een op 9 februari 2010 binnengekomen anonieme tip dat appellante al meer dan vijf jaar zou samenwonen met betrokkene op het adres [adres 2] te [woonplaats 2], heeft een sociaal rechercheur, in dienst van de Svb, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende Anw-uitkering en ouderdomspensioen. De sociaal rechercheur heeft daarbij gebruik gemaakt van de bevindingen van het door de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle e.o. (sociale recherche) ingestelde onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Bij de onderzoeken van de sociale recherche en de Svb is onder meer dossieronderzoek gedaan, is bij diverse instanties informatie opgevraagd, is buurtonderzoek verricht bij het adres [adres 1] te [woonplaats 1] en bij het adres [adres 2] te [woonplaats 2], zijn getuigen uit de omgeving van de adressen van appellante en betrokkene gehoord en zijn appellante en betrokkene verhoord. De sociaal rechercheur van de Svb heeft de onderzoeksbevindingen neergelegd in een proces-verbaal van 11 oktober 2010.
1.4. De resultaten van het onder 1.3 genoemde onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest bij hier niet in geding zijnde afzonderlijke besluiten van 4 oktober 2010, die na bezwaar gehandhaafd zijn bij besluiten van 4 maart 2011, de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 september 2006 in te trekken en de over de periode van 1 september 2006 tot en met november 2009 verleende nabestaandenuitkering tot een bedrag van € 43.899,87 van haar terug te vorderen. De Svb heeft verder bij besluit van eveneens 4 maart 2011 het AOW-pensioen van appellante met ingang van december 2009 herzien in een gehuwdenpensioen, en bij besluit van dezelfde datum het over de periode van december 2009 tot en met september 2010 ten onrechte verstrekt AOW-pensioen tot een bedrag van € 3.279,20 (bruto) van appellante teruggevorderd (AOW-besluiten). Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellante op 1 augustus 2006 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met betrokkene.
1.5. Bij besluit van 1 november 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen de AOW-besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betoogt, samengevat, dat geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Appellante heeft betrokkene, die verslaafd was aan drugs, opgevangen omdat hij op straat leefde en veel schulden had. Zij heeft hem geholpen door hem voor € 125,-- per maand een kamer te verhuren, die zij op haar werkadres in [woonplaats 2] niet nodig had. Zij heeft hem ook geholpen met zijn financiën, omdat betrokkene hier niet toe in staat was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijken geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en betrokkene ten tijde van belang stonden ingeschreven op verschillende adressen. Aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien, ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte, toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate aanwezig is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en betrokkene vanaf 1 augustus 2009 beiden hun hoofdverblijf hebben in de woning aan de [adres 2] te [woonplaats 2]. In geschil is of sprake is van wederzijdse zorg tussen appellante en betrokkene.
4.5. Wat betreft het vereiste van wederzijdse zorg wordt verwezen naar de verklaringen van appellante en van betrokkene, waaruit blijkt dat appellante de administratie van betrokkene verzorgt, zijn was doet en voor betrokkene pint. Zij koken en eten gezamenlijk, zij gebruiken beiden alle ruimten in de woning en zij gebruiken over en weer elkaars auto’s. Betrokkene doet allerlei klusjes in huis zoals stofzuigen, afstoffen en ramen lappen, de auto’s wassen, de tuin onderhouden en het huis schilderen. Hieruit volgt dat aan het vereiste van wederzijdse zorg is voldaan.
4.6. De stelling van appellante dat betrokkene als kamerhuurder dan wel als kostganger moet worden aangemerkt volgt de Raad niet. Appellante en betrokkene verkeerden ten tijde in geding in een situatie die duidt op een zodanige verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar, dat de grenzen van een zuiver commerciële huur- dan wel kostgangersrelatie worden overschreden.
4.7. Aangezien appellante op 9 december 2009, toen zij 65 jaar werd, een gezamenlijke huishouding voerde, was de Svb gehouden het ouderdomspensioen van appellante per december 2009 te herzien naar een ouderdomspensioen voor een gehuwde. Gelet hierop was de Svb voorts gehouden het als gevolg van de herziening van het ouderdomspensioen over de periode van december 2009 tot en met september 2010 tot een te hoog bedrag betaalde pensioen van appellante terug te vorderen.
4.8. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. De Raad merkt ten overvloede nog op dat de Raad in zijn uitspraak van heden in het geding tussen betrokkene en het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (reg.nr. 11/4474 WWB) heeft geoordeeld dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het oordeel dat appellante en betrokkene een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd over de periode van 1 augustus 2006 tot 1 augustus 2009. Van de kant van de Svb is toegezegd dat in dat geval de in 1.3 genoemde besluitvorming, waarbij de Anw-uitkering van appellante is ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat zij per 1 augustus 2006 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met betrokkene, nader zal worden bekeken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.