11/4407 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 juni 2011, 11/27 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen (college)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M.J.P. Michiels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. R.G.H.M. de Glas heeft zich als opvolgend gemachtigde voor appellante gesteld en een nader stuk aan de Raad gezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Glas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Puijn.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 10 juli 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij heeft het college opgegeven woonachtig te zijn op het adres [adres 1] te [woonplaats] in de gemeente Wijchen.
1.2. Naar aanleiding van de toekenning van bijzondere bijstand aan appellante voor inrichtingskosten, is op 1 maart 2010 op het gemeentekantoor over de besteding van de bijstand met appellante gesproken en heeft aansluitend een huisbezoek op haar woonadres plaatsgevonden. De Intergemeentelijke sociale recherche Gelderland Zuid heeft vervolgens op verzoek van het college een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is appellante op 9 maart 2010 en 3 juni 2010 verhoord, zijn drie bewoners van de [straatnaam 1] als getuigen gehoord en zijn gegevens over het energie- en waterverbruik opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 juni 2010.
1.3. Bij besluit van 28 april 2010, voor zover van belang, heeft het college, op basis van de onderzoeksbevindingen, de algemene en bijzondere bijstand van appellante over de periode van 10 juli 2009 tot 1 maart 2010 ingetrokken. Tevens zijn de gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand over deze periode tot een bedrag van € 11.036,63 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden door niet te melden dat zij in de gemeente Wijchen niet haar woonplaats had als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB.
1.4. Bij besluit van 20 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de intrekking is beperkt tot de periode van 10 juli 2009 tot en met 23 december 2009 en het terugvorderingsbedrag is verlaagd tot € 8.916,49. Aan deze wijziging ligt ten grondslag dat in een gesprek dat appellante op 24 december 2009 met een medewerkster van de gemeente heeft gevoerd, volgens het college betere informatie aan appellante had kunnen worden verstrekt over haar recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd waaruit de schending van de inlichtingenverplichting heeft bestaan en wat het gevolg is van deze schending voor het recht op bijstand. Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij de sterkste persoonlijke band heeft met haar woonadres in de gemeente Wijchen, waar haar leven is ingericht en haar persoonlijke eigendommen staan en dat zij haar woonadres als “thuis” beschouwt. Appellante heeft een toereikende verklaring gegeven voor het feit dat zij vaak afwezig is, namelijk de zorg voor het gezin van haar zoon, haar inburgeringsactiviteiten en de lessen aan het ROC. Verder heeft appellante betoogd dat het lage verbruik van gas-, water- en elektriciteit niets zegt over iemands woonplaats, maar alleen iets over het bewonen van de woning en dat de getuigenverklaringen onvoldoende bewijskracht geven aan de stellingen van het college. Appellante stelt dat zij door de terugvordering van de bijstand onevenredig hard wordt getroffen. Ten slotte is aangevoerd dat appellante, gelet op het bestreden besluit, wel haar aanspraak op bijzondere bijstand voor inrichtingskosten heeft behouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.2. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante tijdens de periode van 10 juli 2009 tot en met 23 december 2009 geen woonplaats had in de gemeente Wijchen, zodat zij jegens het college geen recht had op algemene en bijzondere bijstand. De rechtbank heeft terecht zwaarwegende betekenis toegekend aan de verklaring die appellante tijdens het verhoor op 9 maart 2010 heeft afgelegd. Appellante heeft toen verklaard dat zij al een tijd bij haar zoon en zijn gezin in Nijmegen verblijft, omdat zij heeft gezorgd voor haar zwangere schoondochter en voor haar kleindochter, die een zware handicap heeft. Appellante heeft altijd op het adres van haar zoon geslapen en heeft pas voor het eerst op 8 maart 2010 in haar woning in [woonplaats] geslapen. Bij het tweede verhoor, op 3 juni 2010, heeft zij nog verklaard dat zij nooit de bedoeling had om op haar inschrijvingsadres in de gemeente Wijchen te gaan wonen. Het standpunt van het college wordt ondersteund door de eensluidende verklaringen van de bewoners van de [straatnaam 1] 5, 7, en 7A. Zij hebben verklaard dat appellante maar heel weinig aanwezig is geweest op het adres [adres 1] en dat, als ze er was, dat maar voor heel korte duur was. Wat appellante daarover heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat het college deze verklaringen niet in ondersteunende zin bij de beoordeling van de woonsituatie mocht betrekken. Bovendien is op grond van de gegevens van het energiebedrijf en het waterbedrijf, waaruit blijkt van een zeer laag verbruik van gas en elektra en van een extreem laag waterverbruik, niet aannemelijk dat appellante woonde op het opgegeven adres. Een ander verblijfsadres van appellante in de gemeente Wijchen is niet aan de orde. Dat appellante, zoals zij stelt, een goede reden had voor haar verblijf bij haar familie in Nijmegen, brengt niet met zich dat zij aanspraak heeft behouden op verlening van bijstand door het college.
4.3. Appellante heeft aan het college niet meegedeeld dat zij gedurende de periode in geding buiten de gemeente Wijchen woonde, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De stelling van appellante dat het college in het besluit op bezwaar niet deugdelijk heeft gemotiveerd waaruit die schending heeft bestaan, treft geen doel. Het college kon volstaan met de vaststelling dat appellante, hoewel zij daartoe verplicht was, niet heeft gemeld dat zij ten tijde in geding feitelijk geen woonplaats had in de gemeente Wijchen. Het college heeft eveneens, anders dan appellante heeft aangevoerd, duidelijk gemaakt wat het gevolg van die schending is, namelijk dat appellante over de periode in geding jegens het college geen recht heeft gehad op bijstand. De vraag of appellante in die periode al dan niet verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB, hoefde het college daarbij niet te betrekken.
4.4. De beroepsgronden van appellante over de rechtmatigheid van het op 1 maart 2010 afgelegde huisbezoek kunnen buiten bespreking blijven, reeds omdat dit huisbezoek na de hier te beoordelen periode heeft plaatsgevonden.
4.5. Aangezien appellante ten tijde hier van belang geen woonplaats had in de gemeente Wijchen, had zij in die periode jegens het college ook geen recht op bijzondere bijstand voor kosten van woninginrichting zoals aan haar toegekend bij besluit van 10 september 2009.
4.6. De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft met zich gebracht dat aan appellante over de periode in geding ten onrechte bijstand is verleend. Het college was dus op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over die periode in te trekken. De uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden.
4.7. Daarmee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 8.916,49 van appellante terug te vorderen. Het college voert het beleid dat, behoudens dringende redenen, steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft het college geen dringende redenen hoeven te zien om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.
(getekend) T.A. Meijering