ECLI:NL:CRVB:2013:CA1543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-3721 INBURG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot vaststelling van inburgeringsvoorziening door Drechtsteden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De zaak betreft de bevoegdheid van de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden om een inburgeringsvoorziening vast te stellen op basis van de Wet inburgering (Wi). Het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht had in een eerder besluit van 6 juli 2010 de inburgeringsvoorziening voor appellante gehandhaafd, maar de Centrale Raad oordeelt dat dit besluit onbevoegd is genomen. De Raad stelt vast dat er geen besluit is overgelegd waaruit blijkt dat de bevoegdheid tot vaststelling van de inburgeringsvoorziening is gedelegeerd aan Drechtsteden. Dit betekent dat het Drechtstedenbestuur niet bevoegd was om het besluit te nemen. De Raad vernietigt daarom het besluit van 6 juli 2010 en herroept het eerdere besluit van 24 maart 2010. Tevens wordt het door appellante betaalde griffierecht vergoed door het Drechtstedenbestuur. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen bij de delegatie van bevoegdheden binnen de bestuursorganen.

Uitspraak

11/3721 INBURG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
17 mei 2011, 10/857 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden, thans het Drechtstedenbestuur (Drechtstedenbestuur)
Datum uitspraak 22 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Drechtstedenbestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [G.]. Het Drechtstedenbestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Euser.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 6 juli 2010 (bestreden besluit) heeft de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden het besluit van 24 maart 2010 waarbij de inburgeringsvoorziening voor appellante op grond van de Wet inburgering (Wi) is vastgesteld gehandhaafd.
2. De vaststelling van de inburgeringsvoorziening ten tijde van het bestreden besluit was ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wi opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders.
3. Desgevraagd heeft het Drechtstedenbestuur gesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht de bevoegdheid tot het vaststellen van de inburgeringsvoorziening heeft gedelegeerd aan het bij de Gemeenschappelijke regeling Drechtsteden ingestelde openbaar lichaam Drechtsteden (Drechtsteden). Ten tijde van het bestreden besluit was de uitvoering van deze bevoegdheid opgedragen aan de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden. Sinds de wijziging van de Gemeenschappelijke regeling Drechtsteden per 1 januari 2011 is de uitvoering van deze bevoegdheid opgedragen aan het Drechtstedenbestuur.
4.1. De Raad volgt het Drechtstedenbestuur niet in het standpunt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de inburgeringsvoorziening is gedelegeerd aan de Drechtsteden.
4.2. In de door het Drechtstedenbestuur op verzoek van de Raad overgelegde Gemeenschappelijke regeling Drechtsteden, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit, is in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, bepaald dat Drechtsteden de taken vervult welke bij afzonderlijk eensluidend besluit van het (de) bevoegde bestuursorga(a)n(en) van alle gemeenten aan Drechtsteden zijn gedelegeerd en door de Drechtraad zijn aanvaard.
4.3. Een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht waarbij de bevoegdheid aan Drechtsteden is gedelegeerd is, ondanks een uitdrukkelijk verzoek van de Raad, gedaan bij brief van 22 februari 2013, niet overgelegd.
4.4. De ter zitting verschenen gemachtigde van het Drechtstedenbestuur heeft gemeld dat de bescheiden op grond waarvan Drechtsteden de bevoegdheid heeft een inburgeringsvoorziening vast te stellen zijn overgelegd.
4.5. Nu ondanks een uitdrukkelijk verzoek van de Raad een besluit van het college als bedoeld in 4.2 en 4.3 niet is overgelegd en de gemachtigde van het Drechtstedenbestuur ter zitting heeft verklaard als weergegeven in 4.4 dient de Raad het ervoor te houden dat het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht geen besluit als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeenschappelijke regeling Drechtsteden heeft genomen waarbij de bevoegdheid tot vaststelling van de inburgeringsvoorziening op grond van de Wi is gedelegeerd aan Drechtsteden. Het bestreden besluit is daarom onbevoegd genomen.
4.6. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.5 slaagt het hoger beroep, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, het beroep gegrond te worden verklaard, het bestreden besluit te worden vernietigd en het besluit van 24 maart 2010 te worden herroepen.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 juli 2010;
- herroept het besluit van 24 maart 2010;
- bepaalt dat het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 194,-- door het Drechtstedenbestuur wordt vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) J.T.P. Pot
QH