11/2768 WWB, 13/774 WWB, 13/775 WWB, 13/776 WWB, 13/777 WWB
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
11 april 2011, 10/2200 (aangevallen uitspraak)
dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 28 mei 2013
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Tot de stukken die het dagelijks bestuur heeft ingediend behoren de besluiten van 19 april 2011, 6 juli 2011, 22 mei 2012, 18 juli 2012, 30 juli 2012 (twee stuks) en 6 september 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2013. Appellant is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Everts en M.J. Rollman.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 30 april 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering). Bij besluit van 23 juli 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 oktober 2009, heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) de WW-uitkering van appellant met ingang van 18 mei 2009 ingetrokken en de over de periode van 18 mei 2009 tot en met 5 juli 2009 onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 1.258,30 bruto van appellant teruggevorderd. De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 18 januari 2011 het beroep van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2009 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.2. Bij besluit van 22 januari 2010 heeft het dagelijks bestuur op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellant met ingang van 19 november 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
1.3. Bij besluit van 25 januari 2010 heeft het UWV appellant met ingang van 4 januari 2010 een WW-uitkering toegekend. De hoogte van de WW-uitkering bedraagt over de eerste twee maanden € 27,65 en daarna € 25,81 bruto per dag inclusief 8% vakantietoeslag. Bij dat besluit is appellant meegedeeld dat de WW-uitkering op diens verzoek wordt verrekend met de openstaande vordering van € 1.258,30. Over de periode van 4 januari 2010 tot en met 14 maart 2010 is een bedrag van € 1.243,80 verrekend en is in verband daarmee aan appellant in het geheel geen WW-uitkering uitbetaald. Het restant van de vordering ter hoogte van € 14,50 is verrekend met de WW-uitkering over de periode van 15 maart 2010 tot en met 11 april 2010. Het UWV heeft appellant voorts met ingang van 4 januari 2010 een toeslag toegekend op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.4. Bij besluit van 23 april 2010 heeft het dagelijks bestuur in verband met de inkomsten van appellant uit de WW-uitkering vanaf 1 april 2010 een bedrag van € 526,65 netto per maand op de bijstand in mindering gebracht.
1.5. Bij besluit van 4 augustus 2010 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant herzien over de periode van 4 januari 2010 tot en met 30 april 2010. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant over die periode recht had op een WW-uitkering, dat die WW-uitkering volledig op de bijstand had moeten worden gekort, maar dat geen volledige korting heeft plaatsgevonden. Als gevolg daarvan heeft appellant de genoemde periode tot een te hoog bedrag bijstand ontvangen. Het dagelijks bestuur heeft bij dat besluit de kosten van de als gevolg van de herziening tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 2.130,07. Het dagelijks bestuur heeft appellant voorts meegedeeld dat het teruggevorderde bedrag een netto bedrag is en dat als appellant de schuld op 31 december 2010 nog niet heeft afgelost, de (restant)schuld wordt verhoogd met loonbelasting en premies volksverzekeringen en dat appellant de (restant) schuld dan bruto moet terugbetalen.
1.6. Bij besluit van 22 november 2010 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2010 ongegrond verklaard met dien verstande dat het dagelijks bestuur het terugvorderingsbedrag heeft verlaagd tot € 1.985,28.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de herziening van de bijstand en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit het bestreden besluit blijkt dat de herziening van de bijstand is gebaseerd op schending van de ingevolge artikel 17 van de WWB op appellant rustende inlichtingenverplichting en daarom op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB maar dat het dagelijks bestuur ter zitting te kennen heeft gegeven dat de grond voor de herziening van de bijstand is gelegen in artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 54, derde lid aanhef en onder b, van de WWB bevoegd was de bijstand te herzien.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van de herziening alsmede de terugvordering in stand heeft gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe het van hem teruggevorderde bedrag is berekend. Hij heeft verder aangevoerd dat het dagelijks bestuur het terugvorderingsbedrag te hoog heeft vastgesteld. Appellant stelt zich op het standpunt dat het dagelijks bestuur de kosten van bijstand slechts van hem mag terugvorderen tot het bedrag van de vordering waarmee het UWV de WW-uitkering van appellant heeft verrekend. Die vordering bedraagt € 1.258,30. Dit bedrag moet bovendien nog worden verminderd met wat het UWV aan appellant op 29 maart 2012 en 5 september 2012 heeft uitbetaald als vergoeding voor gerechtskosten en vergoeding voor ten onrechte opgevoerde aanmaningskosten en buitengerechtelijke kosten, een bedrag van in totaal € 505,54. Het terugvorderingsbedrag moet dan ook worden bepaald op € 752,76. Het dagelijks bestuur had volgens appellant voorts wegens dringende redenen de terugvordering moeten matigen of daar geheel van af moeten zien.
4.1. Bij besluit van 19 april 2011 heeft het dagelijks bestuur de vordering vanaf 1 januari 2011 gebruteerd en appellant meegedeeld dat het terug te betalen bedrag € 2.516,59 bedraagt. Appellant dient het verschuldigde bedrag binnen zes weken te betalen.
4.2. Bij besluit van 6 juli 2011 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 19 april 2011 ingetrokken, omdat daarin geen berekening van het bruto bedrag is vermeld. Het dagelijks bestuur heeft de vordering vanaf 1 januari 2011 gebruteerd en appellant meegedeeld dat in verband met brutering het terug te betalen bedrag per 1 januari 2011 is vastgesteld op € 2.516,59.
4.3. Bij besluit van 22 mei 2012 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld dat de vordering ten onrechte is gebruteerd. Het besluit van 4 augustus 2010 wordt herzien in die zin dat de bruteringsclausule wordt ingetrokken waardoor het bedrag van de terugvordering uitkomt op € 1.985,28. Het besluit van 19 april 2011 wordt eveneens ingetrokken.
4.4. Bij besluit van 18 juli 2012 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van appellant van 30 mei 2012 om kwijtschelding van de vordering afgewezen.
4.5. Bij besluit van 30 juli 2012 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld dat het saldo van de vordering € 1.985,28 bedraagt en dat appellant het verschuldigde bedrag binnen zes weken dient te betalen.
4.6. Bij besluit van eveneens 30 juli 2012 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 22 mei 2012 gedeeltelijk herzien. In dat besluit is ten onrechte vermeld dat het besluit van 4 augustus 2010 wordt herzien, omdat de daarin opgenomen bruteringsclausule niet op rechtsgevolg is gericht, maar slechts een mededeling van feitelijk aard behelst. Voorts is daarbij ten onrechte het besluit van 19 april 2011 ingetrokken omdat dit al bij het besluit van 6 juli 2011 was gebeurd. Het dagelijks bestuur trekt voorts het besluit van 6 juli 2011 in, omdat, zoals in het besluit van 22 mei 2012 is vermeld, de openstaande vordering ten onrechte is gebruteerd.
De vordering bedraagt € 1.985,28.
4.7. Bij besluit van 6 september 2012 heeft het college het onder 4.5 weergegeven besluit van 30 juli 2012 ingetrokken en uitstel van betaling verleend totdat de Raad uitspraak heeft gedaan.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Bij het bestreden besluit is een berekening gevoegd waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen wat aan appellant daadwerkelijk over de kalendermaanden januari 2010 tot en met april 2010 aan bijstand is uitbetaald en wat aan bijstand over de betreffende kalendermaanden had moeten zijn uitgekeerd. Gelet op die berekening begrijpt de Raad het bestreden besluit aldus, dat het dagelijks bestuur de bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 heeft herzien en de kosten van de over die periode als gevolg van die herziening tot een te hoog bedrag verleende bijstand tot een bedrag van € 1.985,28 van appellant heeft teruggevorderd.
5.2. In artikel 19, eerste lid, van de WWB is bepaald, voor zover van belang, dat de alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. Artikel 19, tweede lid, van de WWB bepaalt dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil is tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
5.3. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking te nemen middelen voor zover deze betreffen socialezekerheidsuitkeringen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
5.4. In artikel 45, eerste lid, eerste volzin, van de WWB is bepaald dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld.
5.5. In artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is bepaald dat het college (in dit geval: het dagelijks bestuur) de bijstand kan herzien indien de bijstand tot een te hoog bedrag is verleend.
5.6. Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover van belang, kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend (in dit geval: het dagelijks bestuur) kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand tot een te hoog bedrag is verleend.
5.7. Vaststaat dat het UWV aan appellant van 4 januari 2010 tot en met 30 april 2010 een WW-uitkering en een toeslag op grond van de TW heeft verleend. De WW-uitkering en de toeslag moeten op grond van artikel 32, eerste lid, van de WWB worden aangemerkt als inkomen, aangezien deze uitkeringen socialezekerheidsuitkeringen zijn en betrekking hebben op een periode waarover appellant een beroep op bijstand heeft gedaan. De WW-uitkering moet als inkomen worden aangemerkt ook voor zover die uitkering als gevolg van de verrekening niet aan appellant is uitbetaald, reeds omdat de verrekening met instemming van appellant heeft plaatsgevonden.
5.8. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de kalendermaanden van januari 2010 tot en met april 2010 recht had op bijstand. De hoogte van de bijstand waarop appellant in een kalendermaand recht had wordt bepaald door het verschil tussen de bijstandsnorm voor een alleenstaande in de betreffende maand enerzijds en de som van de WW-uitkering, de toeslag en het overige inkomen van appellant in die maand anderzijds.
5.9. Het dagelijks bestuur is op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd de bijstand te herzien voor zover het bedrag van de bijstand waarop appellant in de kalendermaanden van januari 2010 tot en met april 2010 recht had, lager is dan de bijstand die het dagelijks bestuur over die kalendermaanden daadwerkelijk heeft verleend. In het verlengde van die herziening is het dagelijks bestuur op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellant terug te vorderen. Het standpunt van appellant dat het dagelijks bestuur de kosten van bijstand slechts van hem mag terugvorderen tot het bedrag van de vordering waarmee het UWV de WW-uitkering van appellant heeft verrekend en dat het teruggevorderde bedrag verder dient te worden verminderd met wat het UWV aan appellant op 29 maart 2012 en 5 september 2012 heeft uitbetaald vindt geen steun in de WWB. De betreffende beroepsgrond treft dan ook geen doel.
5.10. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur het over de eerste vier kalendermaanden van 2010 tot een te hoog bedrag verleende bijstand niet juist heeft vastgesteld. Zoals reeds in 5.1 is overwogen, is bij het bestreden besluit een berekening gevoegd waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen wat aan appellant daadwerkelijk over de kalendermaanden januari 2010 tot en met april 2010 aan bijstand is uitbetaald en wat aan bijstand over de betreffende kalendermaanden had moeten zijn uitgekeerd. Uit die berekening blijkt dat in de eerste vier kalendermaanden van 2010 de inkomsten uit WW en TW (inclusief vakantietoeslag) ter hoogte van € 651,47, € 722,69, € 668,68 en € 682,81 op de bijstandsnorm in mindering hadden moeten worden gebracht. In werkelijkheid heeft het college de eerste drie kalendermaanden van 2010 de inkomsten uit WW en TW in het geheel niet en in april 2004 slechts tot een bedrag van € 555,57 (inclusief vakantietoeslag) op de bijstandsnorm in mindering gebracht. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur toegelicht op welke wijze het bedrag van de op de bijstandsnorm in mindering te brengen inkomsten uit WW en TW is berekend. Het dagelijks bestuur is daarbij wat betreft de WW-uitkering uitgegaan van de in het besluit van 25 januari 2010 genoemde en in overweging 1.3 weergegeven bedragen per dag en wat de toeslag betreft van door het UWV verstrekte informatie. Het dagelijks bestuur heeft met de ter zitting gegeven toelichting voldoende inzichtelijk gemaakt hoe het van appellant teruggevorderde bedrag is berekend.
5.11. In de door het dagelijks bestuur vastgestelde beleidsregels inzake terugvordering en verhaal WWB, WIJ, IOAW en IOAZ (beleidsregels) is bepaald dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen bestaan. Het moet dan gaan om een zodanig bijzondere situatie dat terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbende. Volgens appellant is van een dringende reden sprake. Hij heeft in dat verband gewezen op het feit dat het dagelijks bestuur hem ten onrechte van fraude heeft beschuldigd en dat het dagelijks bestuur na de aangevallen uitspraak de vordering ten onrechte heeft gebruteerd. Het heeft appellant vele uren gekost om een en ander ongedaan te laten maken. Voorts heeft appellant erop gewezen dat zijn inkomen zich al drie jaar op of rond bijstandsniveau bevindt. In hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen in de zin van de beleidsregels gelegen. De daarop betrekking hebbende beroepsgrond van appellant slaagt dan ook niet.
5.12. Uit hetgeen onder 5.7 tot en met 5.11 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De besluiten genoemd onder 4.1 tot en met 4.7
5.13. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de onder 4.1 tot en met 4.3 en 4.5 tot en met 4.7 genoemde besluiten, bijeengenomen, tot gevolg hebben dat het bij het bestreden besluit teruggevorderde bedrag van € 1.985,28 niet wordt gebruteerd en dat uitstel van betaling wordt verleend totdat de Raad een beslissing heeft genomen op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Appellant heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat het dagelijks bestuur daarmee geheel tegemoet is gekomen aan zijn bezwaren tegen de besluiten inzake de brutering en dat hij de besluiten inzake het uitstel van betaling niet langer betwist. Verder heeft appellant ter zitting desgevraagd verklaard dat hij ook het onder 4.4 genoemde besluit van 18 juli 2012 waarbij het dagelijks bestuur zijn verzoek om kwijtschelding heeft afgewezen, niet betwist. De Raad zal de betreffende besluiten dan ook niet in zijn beoordeling betrekken.
6. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Van belang is daarbij dat het dagelijks bestuur pas op de zitting van de Raad voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe het bij het bestreden besluit van appellant teruggevorderde bedrag van € 1.985,28 is berekend en dat appellant herhaalde malen actie heeft moeten ondernemen om te bewerkstelligen dat het dagelijks bestuur terugkwam van zijn besluiten om de vordering te bruteren en om uitstel van betaling te bewerkstelligen. De proceskosten worden begroot op € 37,-- voor reiskosten en € 80,32 voor verletkosten.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 117,32.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2013.