ECLI:NL:CRVB:2013:CA0761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-721 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering na startperiode als zelfstandige

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WW-uitkering aan appellant, die als zelfstandige is gaan werken. Appellant ontving vanaf 3 april 2006 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en kreeg toestemming van het Uwv voor een startperiode als zelfstandige van 19 februari 2007 tot en met 18 augustus 2007. Tijdens deze periode zou 70% van zijn inkomsten als zelfstandige in mindering worden gebracht op de uitkering. Na afloop van de startperiode stelde het Uwv vast dat appellant meer inkomsten had verworven dan het voorschot dat hij had ontvangen, en vorderde een bedrag van € 9.755,20 terug. Appellant maakte bezwaar tegen deze terugvordering, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond en wijzigde het terug te vorderen bedrag naar € 9.754,99.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de voorlichting over de berekeningswijze van de WW-uitkering onvoldoende was. Hij stelde dat hij door een medewerker van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) was geïnformeerd dat de WW-uitkering als startkapitaal moest worden gezien, waarvan een deel eventueel terugbetaald zou moeten worden. Het Uwv verdedigde de aangevallen uitspraak en stelde dat appellant op de hoogte had kunnen zijn van de berekeningswijze, die was vastgelegd in het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukte dat de terugvordering dwingend is voorgeschreven in de WW en dat de financiële of sociale consequenties voor appellant niet voldoende waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 22 mei 2013, waarbij de betrokken rechters de beslissing in het openbaar uitspraken.

Uitspraak

12/721 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2011, 11/1061 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 22 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door een enkelvoudige kamer plaatsgevonden op 27 juni 2012. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 10 april 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door mr. Evers.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is met ingang van 3 april 2006 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij brief van 5 maart 2007 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat hij op 19 februari 2007 de kans heeft gekregen om als zelfstandige aan de slag te gaan. Bij besluit van 22 maart 2007 heeft het Uwv appellant op grond van artikel 77a van de WW toestemming gegeven voor een startperiode als zelfstandige gedurende de periode van 19 februari 2007 tot en met 18 augustus 2007. In dat besluit is tevens meegedeeld dat tijdens deze periode de uitkering doorloopt en dat op die uitkering 70% van zijn inkomsten als zelfstandige in mindering zal worden gebracht. Ten slotte is meegedeeld dat de uitkering als voorschot betaalbaar wordt gesteld en dat het Uwv na de startperiode appellant nader zal informeren over de verrekening van zijn inkomsten.
1.2. Bij besluit van 21 juni 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant meer inkomsten dan het voorschot heeft ontvangen en is een bedrag van € 9.755,20 van hem teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is het terug te vorderen bedrag gewijzigd in € 9.754,99 en het af te lossen bedrag gesteld op € 100,- per maand.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de voorlichting die hij heeft gekregen over de berekeningswijze onvoldoende is geweest en dat hem door mevrouw [E.] van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) is verteld dat de WW-uitkering als startkapitaal gezien moest worden waarvan een gedeelte eventueel terugbetaald zou moeten worden.
3.2 Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Of mevrouw [E.] van het CWI, zoals appellant heeft gesteld, de in 3.1 vermelde informatie voor de aanvang van de werkzaamheden als zelfstandige aan appellant inderdaad heeft verstrekt, kan thans niet meer worden nagegaan. Ter zitting heeft het Uwv meegedeeld niet over gegevens te beschikken waarin de naam [E.] voorkomt. Het besluit van
22 maart 2007 vermeldt slechts dat 70% van de inkomsten als zelfstandige in mindering zal worden gebracht maar niet over welke periode die inkomsten zouden worden berekend. Appellant zou na de startperiode nader worden geïnformeerd over de verrekening van de inkomsten. Uit de door appellant ondertekende re-integratievisie van 6 maart 2007 blijkt niet dat deze de wijze van berekening met appellant heeft besproken. Uit het verslag van het telefoongesprek met de re-integratiecoach van 26 september 2007 blijkt evenmin dat de berekeningswijze met appellant is besproken. Dat verslag meldt enkel dat appellant weet dat te zijner tijd verrekening plaatsvindt. Van onjuiste voorlichting van de kant van het Uwv is geen sprake geweest.
4.2. Met de rechtbank wordt vastgesteld dat appellant op de hoogte had kunnen zijn van de berekeningswijze nu het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW (Besluit) van 28 juni 2006 in het Staatsblad 2006, 305 is gepubliceerd. Voor zover al uit artikel 3 van het Besluit niet onmiddellijk duidelijk was dat die berekeningswijze een andere was dan appellant zich voorstelde, volgt ook uit de nota van toelichting bij het Besluit op de bladzijden 4 en 6 ondubbelzinnig dat de berekening van de inkomsten van de startende zelfstandige zich uitstrekt over een periode van 52 weken vanaf de aanvang van de werkzaamheden en dat de inkomsten naar rato over die 52 weken worden verdeeld. Dat noch het Uwv noch de
re-integratiecoach appellant heeft geïnformeerd over de precieze wijze van berekening en ook het gegeven dat het Uwv de informatievoorziening over dit onderwerp aanvankelijk nog niet op orde had, brengen niet mee dat de rechtbank het bestreden besluit had moeten vernietigen.
4.3. Appellant bestrijdt in hoger beroep niet dat de berekening, die op basis van het Besluit van zijn inkomsten is gemaakt, juist is. Het in het bestreden besluit genoemde bedrag aan voorschotten is onverschuldigd aan appellant betaald.
4.4. In artikel 36, eerste lid, van de WW is terugvordering van wat onverschuldigd is betaald dwingend voorgeschreven. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv op grond van artikel 36, vierde lid, van de WW besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale consequenties die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen in de zin van artikel 36, vierde lid, van de WW gelegen. Daarbij wordt nog opgemerkt dat bij de invordering rekening wordt gehouden met de zogenoemde beslagvrije voet.
4.5. De slotsom is dat het Uwv gehouden was de over de startperiode onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant terug te vorderen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker
QH